’Het is gedaan met die ouwe sopraan’, zei mijn vader,
toen onze kanarie in de kooi op haar rug lag te rusten.
Hij hield van vogels en sneed graag oud brood fijn
tot hapklare stukjes.
Oude harde kaaskorsten weekte hij in warm water om
zacht te maken en er dan minidobbelsteentjes van te snijden.
Voer voor zijn medereizigers.
Voor zijn plezier sneed hij soms miniatuurvogeltjes uit een stokje rondhout,
die kleurde hij met likjes plakkaatverf.
Je begreep niet hoe zijn kolenschoppen zoiets fijns konden hanteren.
Met diezelfde handen werkte hij het snaveltje
van de kanarie bij die kruislings door bleef groeien.
Hij grabbelde het gele beestje uit de kooi en
snipte met zijn metaalschaar het snaveltje op maat zodat het weer kon eten en zingen.
Mijn moeder was ook een soort van vogeltje
met nare nachtmerries.
Op een nacht begon ze hardop te klagen in haar droom:
‘Oh Adrie… ik kan niet meer fluiten…’,jammerde ze aanhoudend.
Vader knipte het nachtlampje aan en zat rechtop bij haar.
‘Oh, ik kan niet meer fluiten…!’
Probeer ‘t dan nog eens, sprak mijn vader haar bemoedigend toe.
Dan tuitte ze haar lippen, blies vergeefse zuchtjes lucht
en jammerde daarna verder:
‘Zie je wel, ik kan niet meer fluiten!’
‘Probeer het dan nog eens lieverd!
‘Pffft….pffft….zie je wel!’
Dit verhaal vertelden ze samen, hij met een olijke grijns,
zij met haar verlegen glimlach.
Mijn vader was een bemoedigende man.
Probeer maar gewoon en blijf proberen,
vooral als iets niet kan.