Sopraan


’Het is gedaan met die ouwe sopraan’, zei mijn vader,
toen onze kanarie in de kooi op haar rug lag te rusten.
Hij hield van vogels en sneed graag oud brood fijn
tot hapklare stukjes.
Oude harde kaaskorsten weekte hij in warm water om
zacht te maken en er dan minidobbelsteentjes van te snijden.
Voer voor zijn medereizigers.
Voor zijn plezier sneed hij soms miniatuurvogeltjes uit een stokje rondhout,
die kleurde hij met likjes plakkaatverf.
Je begreep niet hoe zijn kolenschoppen zoiets fijns konden hanteren.
Met diezelfde handen werkte hij het snaveltje
van de kanarie bij die kruislings door bleef groeien.
Hij grabbelde het gele beestje uit de kooi en
snipte met zijn metaalschaar het snaveltje op maat zodat het weer kon eten en zingen.
Mijn moeder was ook een soort van vogeltje
met nare nachtmerries.
Op een nacht begon ze hardop te klagen in haar droom:
‘Oh Adrie… ik kan niet meer fluiten…’,jammerde ze aanhoudend.
Vader knipte het nachtlampje aan en zat rechtop bij haar.
‘Oh, ik kan niet meer fluiten…!’
Probeer ‘t dan nog eens, sprak mijn vader haar bemoedigend toe.
Dan tuitte ze haar lippen, blies vergeefse zuchtjes lucht
en jammerde daarna verder:
‘Zie je wel, ik kan niet meer fluiten!’
‘Probeer het dan nog eens lieverd!
‘Pffft….pffft….zie je wel!’

Dit verhaal vertelden ze samen, hij met een olijke grijns,
zij met haar verlegen glimlach.
Mijn vader was een bemoedigende man.
Probeer maar gewoon en blijf proberen,
vooral als iets niet kan.

Cocktail

Mijn vader was geen echt drankorgel.
Hij nipte hooguit van zijn limonadeglaasje met zelfbereide ‘Imitasie’, een flegmatische cocktail van bier met Fanta. Overigens liet hij dit ook vaak halfleeg of halfvol staan op het formica salontafeltje dat aan de kant van de kamer was gezet omdat er zojuist op een tango van Malando was gedanst. Onder die klanken veranderde mijn vader steevast in een Don Juan die mijn moeder onder de te laaghangende kroonluchter door liet zwieren.
Mijn moeder was ook niet echt van de drank, haar fles Bessenframbozenwijn ging jaren mee. De rest van de Amsterdamse tak was wel degelijk aan de drank, citroenjenever en sherry spoelde alle familieperikelen soepeltjes weg.
Hoe kwam het dan dat mijn moeder naar verschaald bier rook?
In de koelkast stond altijd een aangebroken flesje bier van onbekend merk met de geknakte dop erop gedrukt. Ze smeerde het in haar haar, vandaar dat haar haar net zo goed bleef zitten als bij koningin Juliana. Haarversteviger maakte mijn moeder wat zelfverzekerder en zeker als zij met Don Juan de vloer op moest. Opeens stond ze dan rechtovereind. Mijn moeder kon wel wat versteviger gebruiken.

Vindvader

Mijn vader had zijn ogen niet in zijn zak. Altijd wist hij iets te vinden, op straat, onderweg, op het strand. Niet dat hij iets zocht of kwijt was, maar waar hij ook was viel er wel iets te vinden. Iets wat kennelijk gevallen was.Hij raapte het op, nam het mee, maakte er iets van.
In moeilijke situaties vond hij ook altijd iets, een oplossing. Hij zag terplekke hoe het ook kon en fabriceerde dan met wat er toevallig was een reparatie.
Nu heb ik niet zijn ogen, maar wel zijn manier van kijken overgenomen. Door met hem mee te kijken, vanuit vele gezichtspunten. Net als hij hou ik van problemen. Wat is er leuker dan oplossen? Wat is er bevrijdender dan nergens een probleem van maken?
Improvisatie is niets anders dan spelenderwijs dissonanten laten oplossen, ‘foute’ noten naar een harmonie leiden.
Zonder foute noten ontstaat er geen muziek, je krijgt wezenloze New-Agemuzak. Improviseren betreft niet alleen muziek, het strekt zich uit in het hele bestaan.
Soms zie je binnenhuisarchitectuur met een perfect design,
geen vlekje, geen kleur die vloekt, geen onvertogen woord.
In zo’n interieur zou ik best wel dood gevonden willen worden, zolang ik er maar niet in hoef te leven. Een ambiance die af is is dodelijk vervelend.
Op zondag stonden wij wel eens voor het raam te kijken naar de keurig getemde kerkgangers. De vaste burchtkerk stond prominent in ons blikveld. Een toevlucht voor de zijnen.
Mijn vader zei dan achter de vensterbank met de bloeiende Christusdoorn: “Kijk, daar gaat de Stalen Jezus “, knikkend naar de voorbijschrijdende dominee. Ook dat vond hij.
Een mooi vertogen woord om de harmonie van de zondag wat leven in te blazen.

Huisdier

Sinds een week blijkt dat we een nieuw huisdier in huis hebben.
Achteraf gezien was hij al eerder bij ons ingetrokken zonder dat wij
iets in de gaten hadden. We wisten niet eens dat we eten voor hem in
huis hadden. Mijn vrouw betrapte hem het eerst in een wandplank
van ons tuinhuisje. Ze dacht vliegenstrontjes weg te borstelen.
Pas toen die niet verdwenen riep ze mij erbij.
Omdat ik plots nogal kippig ben zette ik mijn bril af om beter te zien.
Ik zag niets dan een gaatje…dit verwondert mij al sinds ik leef,
dat je iets wat er niet is kunt zien…een gaatje dus…maar dit terzijde..
even ter zake. Mijn vrouw bekeek mijn gekijk en vroeg bedenkelijk:
Denk jij wat ik denk?
Ik weet het niet zeker, maar het is niet ondenkbaar, zei ik.
Daar was ik al bang voor, zei ze, daar moet je toch niet aan denken…
Moeten we dan gaan verdelgen?….mijn geweten begon meteen te knagen.
Stel je voor, zei mijn vrouw, onze buitenhuisje verpulverd tot een hoopje molm.
De vraag is of hij alleen is of met zijn hele familie bij ons is ingetrokken.
Ik zie hier maar een paar gaatjes, ik denk dat hij alleen is.
Hoelang zou het duren voordat de hele plank doorzeefd is?
Nou, ik schat toch zeker twintig jaar…?
Zijn wij er dan nog?, vroeg ze.
Ik probeerde het gezicht van een houtworm te trekken.
Maar wie heeft ooit zijn gezicht gezien?
We hebben besloten hem te adopteren.

Pasklaar

Fantoompijn is wat sterk uitgedrukt, maar ‘n zeker spookachtig gemis naar verloren ledematen speelt mij nog dagelijks parten. Om er een paar te noemen:
Sinds ik geen olifantenlijf meer bewoon ervaar ik een aangezichtsgemis rond het gebied waar nu een neus zit. De vervoering die een slurf teweegbrengt is ongekend. Die enorme handige holle spier, die zelfstandig handelend plezier gaf…een intelligente extra arm. Met mijn neus weet ik me eerlijk gezegd geen raad.
‘U moet er maar mee leren leven zonder dat wonderlijke orgaan in uw gezicht..’ is mij ijskoud medegedeeld door klinische artsen die mijn ‘fantoomgemis’ niet serieus nemen.
Afgezien van een slurf mis ik ook regelmatig een kwieke staart die ik ooit als vis, hond, slang, kraai of paard met gepaste trots droeg. Vooral op momenten van intens plezier,
mis ik dat autonome gekwispel achter mijn rug om… die fysieke verrukking…met niets te vergelijken.
Als slang bestond ik trouwens geheel en al uit staart. Direct achter mijn kop begon mijn korte nek die meteen in een wellustig kronkelende staart overging.
Verder mis ik uiteraard die extase van de vrije val tijdens de vogelvlucht… mijn vleugels dus. Dit uit zich als een ondraaglijke jeuk vanonder mijn schouderbladen. De herinnering van het gewiek en gefladder van mijn vroegere gevleugelte. Feitelijk voel ik mij geamputeerd van vroegere dierbare mogelijkheden.
Mijn echtgenote is gelukkig bereid om mijn heimwee weg te krabben daar waar ik zelf niet bij kan. Zij is tevens luisterend oor dat met erbarmen de chronische heimwee naar mijn voorgaande dierlijke levens wil aanhoren. Zelf kent zij geen dierlijk gemis.
Zij voelt zich nog steeds beestachtig lekker in haar mensenvel en vindt mij waarschijnlijk een nostalgist.
Soms vraagt zij mij welk menselijk vermogen ik in een volgend leven als dier het meest zou missen?
Ik heb geen pasklaar antwoord, maar ik vermoed…de mond, die ons in staat stelt om waar dan ook over te kunnen zeuren en klagen.
Gelukkig zal ik dan weer hartlustig kunnen flierefluiten, balken, blaten, kukelen, loeien…eventueel trompetteren? Voorlopige toekomstmuziek.

The Answer

”The ants were my friends
they blow into the wind
the ants were blowin’ in the wind”

Wie kent het niet, dit lied
over mieren die mijn vrienden waren
mijn vrienden die wegwaaiden in de wind.

Als kind hoorde ik dit uit nonkel Bob’s
pijnlijk hese kraaienstrot
het lied ontroerde mij vooral
vanwege die weg gewaaide vrienden.

Veel later pas toen ik de zingtekst las
vond ik mijn fonetische hertaling
oprecht beter dan het origineel en
onbedoeld poëtischer.

Rooksignalen…Uch!

Onze dokter rookte de spreekkamer blauw. Als huisarts kwam hij nooit bij ons thuis. Eigenlijk best vreemd achteraf, want wij rookten thuis ook.
Mijn ouders, broer en zus rookten zelfstandig, als nakomeling rookte je natuurlijk mee.
Als jongste ben je vanzelf overal vrij laat mee in vergelijking met de hogere klasse der volwassenen, alsof je als nakomeling nooit lekker mee kon komen. Met fietsen was je ook al erg laat, net als met zwemmen, klokkijken, veteren enz. Je verliet ook als laatste het ouderlijk nest. Om niet verder af te dwalen…iedereen rookte dus. Zelfs op onze televisie deed iedereen het.
De vaart-der-volkeren-vooruitgang van de industrialisatie had het goede voorbeeld gegeven…de mensheid mocht meeroken van de gratis uitstoot.
De hele moderniteit rookte; schoorstenen, uitlaten van motoren,machines, auto’s.
De afzuigkap moest nog worden uitgevonden.
Natuurlijk wilde je weten wat er zo fijn was om zelfstandig aan witte stokjes te zuigen en kringetjes te blazen. Je bleek het niet te kunnen zonder te hoesten, rochelen en de
rooksmaak uit te willen spugen.
De enige reden waarom je het toch bleef proberen waren de kringeltjes rook, die als volmaakte nullen hemels opstegen. Je stelde je voor dat indianenopperhoofden zo hun berichten verzonden, lurkend aan hun vredespijp. Toen dat lukte was meteen de drijfveer tot roken verdwenen, als een nul in de lucht.
Alleen met vuurtjes stoken was je je tijd ver vooruit… je kon al vroeg een vuurtje geven aan wie er net een wilde opsteken om wat stoom af te blazen. Roken leek een ventiel tegen de stress van het moderne leven. Al meenden veel kunstenaars er verheven inspiratie uit op
te zuigen.

Toiletdanser

Dansen vond je van jongsaf aan
‘n private aangelegenheid waar
anderen niets van mochten zien.

Je danste het liefst onhoorbaar
nat onder de douche, deur op slot.
muziek bedacht je er ter plekke bij.

Dansend op de deksel van ‘n wc-pot
ging je uit je dak, je bewoog zo vrij.
Je danste als ‘n zot en weg was je.

Soms in ‘n mum achter iemands rug
deed je buitenzinnig rare pasjes,
‘n aanval van LaTourette, razendvlug

Veel therapie, gelukkig, nooit genas je
van deze choreografische anomalie.

Vuur

Wat of je later wilde worden?
Dat vroegen de mensen die vonden
dat ze ‘het’ gemaakt hadden.
Vaak hadden ze helemaal nog nooit iets gemaakt.
Waar was dat ‘het’ dan?
Mijn enige ‘ambitie’ was iets te doen…
om mijn handen te laten handelen, dingen te maken,
desnoods door ze eerst stuk te maken.
Nooit kwam het bij mij iets te worden. Voor wie, voor wat?
Mijn ‘vuur’ was hooguit iets op te graven, iets te ontdekken…
het verborgene op te delven…het vergetene af te stoffen
en in het licht te zetten.
Maar nooit om iets te worden, te bewijzen of te bereiken.
Daar bewees ik mijzelf geen dienst mee, werd mij te verstaan gegeven.
Ik verstond hun taal niet en zag liever mijn handen handelen
en iets scheppen waar niemand om gevraagd had.
Daar zat toch niemand op te wachten, hoorde ik achter mijn rug
besmuikt gefluisterd.
In ‘niemand’ vond ik een dankbaar publiek, vol verwachting
verheugde deze anonieme menigte zich in het volgende schepsel
dat ook mij verraste.
Iets betekenen betekende voor mij letterlijk, tekenend graven
in het witte papier naar een teken van leven, dat opdoemt uit de verte
van het onbevlekt maagdelijke wit. De hemel zij gedankt dat het nooit
iets met mij is geworden, het zijn heeft genoeg aan zich.
Ooit nam mijn vader mij op een zaterdagochtend mee
naar een Germaanse vindplaats bij Dordrecht. Vroeg in de ochtend, het was mistig,
legden we in het talud van een moddersloot potscherven bloot.
Dat het illegaal was versterkte de intensiteit en de euforie bij elke vondst.
Thuis plakten we een Germaanse kookpot in elkaar van verschillende
exemplaren met klei en knijpers. Één heel nieuw ding van vele oeroude
scherven. De enige opleiding waarvan ik heb genoten.

Risicoanalyse

Soms wordt het wonder van te bestaan je nog eens extra ingewreven
door onomkeerbare lotgevallen.
Zo werden mijn vriendjes Ronald (9) en Freek (12) plots doodgereden.
Ronald op een zonovergoten zomerdag door een vrachtwagen bij een zebrapad.
Freek tijdens een nachtelijke dropping, mogelijk door een volgauto?
Vreemd hoe schaamteloos levendig je je voelt naast het gemis.

Twee andere vriendjes uit die tijd, de tweeling Ricky en Rudy (12)
emigreerden naar Canada. Het laatste bericht dat we van de jongens hoorden
was dat de ene broer de ander met een vuurwapen in zijn oog had geschoten.
The American dream. Verder hebben we nooit meer iets van hen vernomen.
Het lot uit de loterij zegt nooit of het een vloek is of een zegen.

Later weer nam mijn wilde vriend Kick (18) bedoeld of onbedoeld
een overdosis heroïne. De laatste keer dat ik hem zag had hij een
tatoeage over zijn hele onderarm laten zetten. Een plattegrond
met hoofdsteden van de wereld waar hij zijn naalden in kon prikken.
Van Parijs, NewYork, Rio, London, als psychonaut kon hij zo overal heen….
vertelde hij lachend, spelend met het lot in eigen hand.

Men weet zich inmiddels dus wel gewaarschuwd om vriendjes met mij
te worden, zou je bijna denken… Er lijkt een zeker risico aan te kleven.
Dat is begrijpelijk, waar rook is…zijn indianenverhalen.

Toch mag je gevaar nooit overschatten. De dood is immers geen risico,
maar een zekerheid waar je blind op kunt vertrouwen.
Wàt de dood is is weer een heel ander verhaal, waar we het pas over
gaan hebben zodra we elkaar weer zien. Het gratis lot om geboren te zijn
maakt ons uitverkoren, voor zo lang het lichaam duurt.

Mijn vriendjes namen geen van allen afscheid. Ik neem aan vanuit
de wetenschap dat we elkaar zeker weer zullen zien. Het verklaart
wellicht het feit dat ik zelf ook nooit afscheid heb genomen…van niets
en van niemand vanuit diezelfde overtuiging.

Want wat valt er af te sluiten? Het bestaan blijft zich openen en ontvouwen.
Velden vol madeliefjes.