Schat

Holman Echo was de nachtelijke koelte van het moerbeibos ingelopen, achter de lage bergpas langs waar de volle maan scheen. Daar liep hij Droge Vijver tegen zijn inmiddels scharminkelige lijf. Het maanlicht voorzag zijn stokoude vriend van een gouden randje… hij scheen bijna doorzichtig.

‘Dat je nog leeft zeg, na de laatste keer, ouwe schatbewaarder’, lachte Holman Echo verheugd tegen de hoogbejaarde.
‘De laatste keer namen we nog lachend en voorgoed afscheid, weet je nog?’

‘Dat zal ik nooit vergeten, beste Echo, vooral omdat ik mij er niets van herinner’ grapte Droge Vijver. ‘In mijn vele vorige levens ben ik vaak een eendagsvlieg geweest…ik heb kennelijk nog wat levensdagen tegoed… en jij Echo, als wat wens jij nog te blijven na de volgende ontlijving?

Holman Echo begon voor zich uit te mijmeren:
‘Ons voortbestaan lijkt te zweven boven een woud van voormalige levens die alle wezens ooit geleefd hebben, dat woud groeit nog altijd aan… en zijn dromen dan niet onze vleugels van geest, waarmee we door en over dat woud kunnen vliegen? En weet je Droge Vijver, zo wonderlijk… eindigt niet elke droom met de wens om opgegeten te worden, verorberd door het bestaan, als voeding voor het woud?’

Dat komt mij bekend voor, zei Droge Vijver glunderend, ‘Ik droomde als eendagsvlieg alleen maar om volgende dag te worden geboren, tijdloos duurde dat voort, het leven verslond mij dagelijks en trok mij de volgende dag weer een vers lijfje aan’.

‘Hoe ben je dan ooit in het lijf van een schatbewaarder geboren?’, vroeg Holman Echo.

‘Dat was het enige dat nog over was,
niemand wilde het hebben…’, begon Droge Vijver hardop te lachen.
‘Dat zijn altijd de besten…die niemand hebben wil!’

‘Wie wil er nu ook een schat bewaren, een schat van niets, niemand toch?’, schuddebuikte Holman Echo.

‘Hou op, Echo ik lach me nog dood’, smeekte Vijver schaterend.

‘Heb je die schat nog steeds bewaard, ouwe vijver, of heb je nu niets meer?’, ging Holman verder.

Droge Vijver had het nu echt niet meer, zijn broze gestalte viel domweg om… Holman wachtte tot zijn vriend helemaal was uitgelachen en roerloos de stilte in ging.

Echo herinnerde zich hun samenzijn en dacht,
‘We kunnen in elk geval terugkijken op een prachtig volgend leven…’

Het heldere maanlicht scheen voort en bedekte het voormalige lijf van de schatbewaarder.

Roodflapkreukel

Op een zekere dag, een dag als vandaag wandelde Hoelang langs de brede weelderige rand van het Bomenbos. Hij genoot van het zien en ruiken van al wat er bloeide. Soms stond hij stil om de geur helemaal in zich op te snuiven, ogen toegeknepen om, om de geur nog beter te zien en de kleuren te ruiken.
Toen hij zijn ogen opende was daar opeens een mannetje dat vroeg:

‘Zeg, weet u eigenlijk wel wat voor geur dat feitelijk is?’

‘Nou, het is nogal..een…verrukkelijke geur’, verzuchtte Hoelang nagenietend.

‘Nee, hoe het heet!’, drong het mannetje aan.

‘Hoe bedoelt u… heet?’

‘De naam natuurlijk!’

‘Wat is er natuurlijk aan een naam?’,vroeg Hoelang op het mannetje af.

‘Aha, dus u weet het niet…wel, dit heet dus Lavendelgeur, genoemd naar de gelijknamige plant!’, zei het mannetje triomfantelijk.

‘Ach ja, gelijknamig…toch blijft het een heerlijke geur, ruikt u zelf maar!’

Maar het mannetje wees alweer iets anders aan.

‘U bent toch niet toevallig een ‘Namennoemer’ of een ‘Zienzegger’ ?
,vroeg Hoelang, maar hij hoorde het niet.

‘Kijk, dat daar…dat is nu Fluitekruid!’

‘Wat grappig, ik noem dat vandaag de dag Parasolgroeisel’, zei Hoelang.

‘Behoorlijk fout, officieel heet dat spul Fluitekruid! ‘

‘Wat is dat dan…officieel? ‘

‘Dat is de algemene afspraak om deze bloem zo te noemen ‘, zei het mannetje opeens heftig.

‘Maar deze bloem is niet algemeen, hij is juist heel bijzonder!’

Het mannetje raakte nu ernstig opgewonden:
‘Wat is er nu bijzonder aan deze plant?, hij komt overal voor!’

‘Overal?, dan is hij dus heel vaak bijzonder!’, zei Hoelang.

‘Kijk, daar staan ze bij bosjes!’, riep de Namennoemer verontwaardigd.

‘Bijzonder hoor, zoveel parasolkruidjes bij elkaar!’

Maar het is dus belangrijk om de officiële naam te gebruiken, dan weten we na-me-lijk waar we over praten! ‘

‘Waarom zou je praten over een bloem als die
hier voor je neus staat te bloeien en te geuren?’, vroeg Hoelang de Namennoemer af.

‘Omdat je dan de geur kunt benoemen en de plant beschrijven!’

‘Maar is het niet juist onnoemelijk mooi en onbeschrijfelijk heerlijk?’

‘Namen zijn pas mooi, ze ordenen de wereld, anders groei alles maar door elkaar!’

‘Kijk daar nou eens, een Sterrenhemelbol! ‘, riep Hoelang

‘Welnee meneer, een uitgebloeide Paardenbloem zult u bedoelen!’

‘Ik zie anders…nergens een paard, wel zie ik rondom sterretjes….en daar dan, een echte Roodflapkreukel!’

‘Ach, dat is een Klaproos, familie der papaverachtigen!’

‘En deze Groeibloem hier, familie der plantaardigen!’, draafde Hoelang door.

‘Nee, dwaas…dat heet Dovenetel!’

‘En dat dan daar, Blauwbloempje-in ’t-groen,
hoe heet dat…officieel? ‘

‘Daar…kan ik even niet opkomen’, zei het mannetje verstoord. De eigen namen van Hoelang hadden hem in de war gebracht.

‘Hoe kunt u dat nu vergeten?, het ruikt heel verfijnd, je ruikt bijna niets, zo luchtig, ruik zelf maar!’

Voorzichtig rook de Namennoemer aan de vluchtige geur…lang bleef hij stil.

‘Dit ruikt inderdaad onvergetelijk…hoe heet het?’

‘Vergeet het maar’, zei Hoelang.

Eigen aardig

Hij werd hoe langer hoe langer. De jongen groeide zelfs boven de volwassenen van Ergenshuizen uit. Eerst leek Hoelang meer op een jong rank veulentje, hoog op de poten. Nu leek hij meer op een boom.
Bij het fruitplukken klommen de kinderen graag in hem, om bij het hoogste fruit te komen.
Hoelang vond het heerlijk in Ergenshuizen met alleen maar vertrouwelingen. Hoewel hij overal kind aan huis was vond hij het mooiste om met ‘Wilde Haver’ mee te gaan naar de wilde paarden. Wilde Haver liet zijn paarden los lopen, in het wildeweg van elders.
Alleen de drachtige merries ving hij om ze met de bevalling te kunnen helpen en het veulen te laten wennen aan de geur van mensenhanden. Voor de geur waste hij zijn handen in de haver.
Zo raakte Hoelang vertrouwd met paarden, de veulens kwamen vanzelf op hem toegelopen alsof ze hem herkenden.

Dorpsoudste ‘Zachte Halm’ verzamelde van oudsher zwermen vuurvliegjes in aardewerkkruiken. Halm hield een eeuwenoude gewoonte in ere die geen enkel aantoonbaar nut had, behalve dan dat het zo prachtig is om te zien in de donkere nacht.
Ja, als Hoelang iets geleerd had van Zachte Halm dan was dat het wel: Dat het zo prachtig is om te kunnen zien.
Als dorpsoudste vond Zachte Halm het zijn levenstaak om ieder kind voor te stellen aan de vuurvliegjes. Vuurvliegjes gaan het voorstellingsvermogen ver te boven vond hij, daarom moest je ze echt zelf met ze kennismaken, met eigen ogen. Anders zou je nooit weten dat zoiets echt bestond. Dat er wezens waren die in hun eigen licht leefden.
Zo leerde Hoelang van elke dorpsgenoot weer iets anders. Een school was in Ergenshuizen overbodig, je volgde daar gewoon je eigen aard en je werd aangemoedigd om vooral datgene te doen wat je niet laten kunt, ook al was datgene niets. Ook van dieren of bomen kon je veel leren. Tamme Kraai leerde je om bomen te planten omdat meester Kraai vergat waar hij zijn walnoten had verstopt zodat het bomenbos jaarlijks groeide. Een nootje is niet zomaar één nootje, maar een mogelijke woudreus die talloze walnoten of hazelnoten
geeft aan gelukkige vinders. Wellicht is dat de beste omschrijving van deze mensen, een volkje van ‘gelukkige vinders’.
Buitenstaanders vonden het maar een vreemd volkje, wel aardig… maar zo eigen dat het een heel vreemde indruk achterliet.
Eigen aardig.

Vondeling

Op de kruising van de Wegstraat en de Verderweg troffen ze het kindje aan, dik in kleurige lappen gehuld, vredig slapend.
‘Hoe lang ligt het hier al te slapen?’, fluisterde de wilde paardherder tegen Zachte Halm, de dorpsoudste.
‘Stil…kijk nou, Wilde Haver, het is nog een heel jong veulentje’, verzuchtte de oudste die ook vroedvrouw was voor de wijde omgeving rond Ergenshuizen.
De paardherder speurde de lege omgeving af naar sporen, de bodem lag bezaaid met hoefafdrukken.
‘Het kan nooit zo lang zijn…gisteren liep ik hier nog om vuurvliegjes te vangen’.
‘Hoe lang kan zo’n kindje zonder water?’
‘Dat is toch geen vraag Slappe Haver!’ , geef dat kind onmiddellijk te drinken!’ schold de oude vroedvrouw zo zacht mogelijk.
‘Ik heb alleen maar paardenmelk!’
‘Precies wat nodig is…is het verse?’
‘Natuurlijk, altijd vers!’ en hij wees naar de schimmelmerrie die haar veulen goed in de gaten hield. Voorzichtig werd de waakzame merrie gemolken.
Terwijl Halm het kindje te drinken gaf mijmerde hij voor zich uit, turend in de verste verte… ‘Hoe zullen we deze kleine noemen…wat zou jij zeggen Havermans?’

‘Ach Ouwe Halm, alle namen heten ‘Voorlopig’, wat zou je zeggen van ‘Hoe Lang…Hoe lang van de maan’…gisteren was het volle maan, vandaar!’

‘Hoe Lang van de maan…laten we je voortaan voorlopig zo noemen’, besloot Halm zacht. De kleine sliep tot dan toe door, maar bij het horen van ‘Hoe’ gingen de oogjes even open…en bij ‘lang’ weer toe.
Inmiddels stonden de dorpskinderen rondom de twee mannen.
‘Wat een lief meisje ‘,zei een meisje blij.
‘Mag ze bij ons komen wonen als zusje?’, vroeg haar broertje aan de moeders die er nu ook bij kwamen staan.
‘Natuurlijk, als ze nog geen moeder heeft, krijgt ze alle moeders van het dorp’ ,klonk het antwoord meerstemmig. Er heerste een opgewonden en feestelijke sfeer in het gehucht Ergenshuizen. Blije verwondering over de vondst van de vondeling overstemde de vraag waar deze ‘Hoe Lang’ eigenlijk vandaan kwam.
De moeders wikkelden rustig de lap van het kind af. Er leek geen eind aan te komen, zoveel wikkelingen.
‘Hoelang is die lap wel niet?’ grapte Wilde Haver.
Eerst leek het kindje nogal dik.
‘Ze wordt zienderogen langer’, zei een moeder verrast, ‘net als de lap’
Pas bij het einde van de lap zei Zachte Halm plechtig: ‘Geachte vertrouwelingen… ons meisje hier… is een jongen!’
‘Hoelang is een mooie voorlopige naam’, zei Haverman tevreden, ‘past precies bij hem!’
Zo werd Hoe Lang opgenomen te midden van het dorpsleven en groeide daar op tussen vele vaders, moeders, broers, zussen, grootouders…die allemaal verschillende roepnamen hadden. Zodoende leken er veel meer mensen te wonen dan er welgeteld verbleven.
Soms woonde Hoelang bij deze en gene, dan weer bij buren of elders. Of hij ging wekenlang op pad met de paardherder naar elders.
Dat hij niet op een Chinees leek was van geen belang, zelf waren ze ook geen ‘echte’ chinezen ook al viel hun gehucht binnen de grenzen van het keizerrijk.
Onderling spraken ze ook al geen echt chinees, maar een vreemd mengelmoesje van verschillende grenstalen.
Naarmate Hoe Lang opgroeide bleek hij aanzienlijk groter dan de andere kinderen, maar niemand die daarop lette. Lang zijn was handig bij het fruitplukken. Staand op een paard zou hij overal bij kunnen.
Zelfs de maan kon hij plukken, mijmerde Zachte Halm opgewekt terwijl hij met zijn oor aan de kruik luisterde.

Ergenshuizen

In de volksmond noemde men het gehucht ‘Ergenshuizen’.
De bewoners zelf vonden het niet nodig om hun woonplek een naam te geven, het toevallige groepje huizen dat ergens in het wijdse landschap was ontstaan. Ergens had immers overal kunnen zijn. De huizen moesten toch ergens staan met of zonder naam.
De omgeving strekte zich uit tot in de verste verte die niet te onderscheiden was van de knus omringende horizon, het gindse.
Het was een bijzonder gewoon landschap, pas als je er langer bij stil bleef staan zag je dat het gewone heel bijzonder was.
Zo lag aan deze kant van de droge rivier het heuveldal, een glooiende weide met dalen die precies even diep waren als de heuveltjes. Behalve dan die ene in het midden,
de ‘Kuilberg’ die beduidend dieper was dan alle heuveltjes bij elkaar. Om naar beneden toe te klimmen was zeker een halve dag zwoegen tegen de steile wand.
De droge rivier was niet anders dan een lege bedding die als een stenen slang door het landschap kronkelde. Aan gene zijde van de bedding begon het bomenbos dat uiteindelijk grensde aan de ‘Natvlakte’. Bijna elke ochtend lag de gehele Natvlakte onder het ochtenddauw waardoor het leek alsof er een heel meer lag.
Zodra de waaiwind tegen de middag opstak verdampte het denkbeeldige meer in een steenvlakte zo glad, alsof de wind haar al duizenden jaren geslepen had.
Een zeldzaam landschap dus, maar wie daar opgroeide wist niet beter dan dat het zo hoorde.
Ergenshuizen lag aan de Straatweg, halverwege hield de bestrating op, daar ging het over in de Wegstraat. Op de kruising met de Verderweg woonde Hoelang.
Het huisje van Hoelang wat meer een hutje was, misschien wel ooit een stal had tegenwoordig maar één vertrek, de zolder was ooit bovenkamer geweest, maar de vloer was er uitgevallen waardoor zijn vertrek nu een
hoog plafond had. Het huis had geen ramen, maar wel veel deuren die meestal open stonden, dat kon ook goed want het klimaat in de omgeving was meestal op kamertemperatuur. Het werd door dorpsgenoten ook wel ‘het huis met de open deuren‘ genoemd. Zoals Ergenshuizen geen officiële geschreven naam had zo droegen de bewoners daar ook geen papieren naam, ze hadden slechts een roepnaam.
Wanneer Hoelang hier niet was geboren dan hadden we wellicht nooit iets over Ergenshuizen vernomen. Het is onwaarschijnlijk dat Hoelang daar ter wereld kwam, vrij zeker is dat hij te vondeling is gelegd.

Zoetwaterchinees


als je naar het licht wilt
neem dan vooral je schaduw mee

anders blijft ze het zicht beperken
en als een lastige vlieg om aandacht vragen

niets zo onmogelijk als het doodslaan
van een denkbeeldige vlieg

benader het licht altijd ruggelings
zo zie je de schaduw scherp

vanuit duister zie je het eigen licht
alleen dit zicht kan schaduw verbleken

zo breng je de schaduw aan het licht
dan blijken faam en schaamte te verdampen

er blijft niets over om te verliezen
hier blijkt winst niets anders dan totaal zijn

* deze woorden komen van mijn dierbare meester Hoe-lang,
dienstdoend zoetwaterchinees uit de traditie van het eenmalige,
bij onze eerste ontmoeting zei hij:
“Bor, niets moet, zelfs niets niet.”
Hij onderwees mij niets, daar ben ik hem eeuwig dankbaar voor.
Hoe-lang vatte het scheldwoord ‘zoetwaterchinees’ op als een compliment, hetgeen tekenend is voor zijn ruimhartigheid.