Schat

Holman Echo was de nachtelijke koelte van het moerbeibos ingelopen, achter de lage bergpas langs waar de volle maan scheen. Daar liep hij Droge Vijver tegen zijn inmiddels scharminkelige lijf. Het maanlicht voorzag zijn stokoude vriend van een gouden randje… hij scheen bijna doorzichtig.

‘Dat je nog leeft zeg, na de laatste keer, ouwe schatbewaarder’, lachte Holman Echo verheugd tegen de hoogbejaarde.
‘De laatste keer namen we nog lachend en voorgoed afscheid, weet je nog?’

‘Dat zal ik nooit vergeten, beste Echo, vooral omdat ik mij er niets van herinner’ grapte Droge Vijver. ‘In mijn vele vorige levens ben ik vaak een eendagsvlieg geweest…ik heb kennelijk nog wat levensdagen tegoed… en jij Echo, als wat wens jij nog te blijven na de volgende ontlijving?

Holman Echo begon voor zich uit te mijmeren:
‘Ons voortbestaan lijkt te zweven boven een woud van voormalige levens die alle wezens ooit geleefd hebben, dat woud groeit nog altijd aan… en zijn dromen dan niet onze vleugels van geest, waarmee we door en over dat woud kunnen vliegen? En weet je Droge Vijver, zo wonderlijk… eindigt niet elke droom met de wens om opgegeten te worden, verorberd door het bestaan, als voeding voor het woud?’

Dat komt mij bekend voor, zei Droge Vijver glunderend, ‘Ik droomde als eendagsvlieg alleen maar om volgende dag te worden geboren, tijdloos duurde dat voort, het leven verslond mij dagelijks en trok mij de volgende dag weer een vers lijfje aan’.

‘Hoe ben je dan ooit in het lijf van een schatbewaarder geboren?’, vroeg Holman Echo.

‘Dat was het enige dat nog over was,
niemand wilde het hebben…’, begon Droge Vijver hardop te lachen.
‘Dat zijn altijd de besten…die niemand hebben wil!’

‘Wie wil er nu ook een schat bewaren, een schat van niets, niemand toch?’, schuddebuikte Holman Echo.

‘Hou op, Echo ik lach me nog dood’, smeekte Vijver schaterend.

‘Heb je die schat nog steeds bewaard, ouwe vijver, of heb je nu niets meer?’, ging Holman verder.

Droge Vijver had het nu echt niet meer, zijn broze gestalte viel domweg om… Holman wachtte tot zijn vriend helemaal was uitgelachen en roerloos de stilte in ging.

Echo herinnerde zich hun samenzijn en dacht,
‘We kunnen in elk geval terugkijken op een prachtig volgend leven…’

Het heldere maanlicht scheen voort en bedekte het voormalige lijf van de schatbewaarder.

Tuintje

Het houten hutje van meester Tandeloos stond midden in het landschap; het lag omringd door ‘zijn tuintje’ zoals hij dat noemde.
Het tuintje had geen hek. Er was wel ooit een hek geweest maar dat was omgevallen en lag nu plat, overwoekerd door wilde kruiden en bloemen.
Vaal Veulen vroeg op een zekere dag waarom er geen hek was rond ‘het tuintje’?
‘Er is wel een hek’, legde Tandeloos uit, ‘alleen dat werd zo moe van zichzelf, dat ze erbij is gaan liggen’.

‘Moe van zichzelf?’ ,vroeg Veulen.

‘Ja…om alles almaar tegen houden is erg vermoeiend…het ene binnen houden en het andere buiten houden’

‘Maar nu weet je niet waar de tuin begint of eindigt!’ ,vond Vaal Veulen.

‘Het hek is nu weg geworden, je kunt erover lopen…

‘Maar dan kunnen ook de wilde paarden en hazen uw bloemen en kruiden hier komen opeten’

‘Dat klopt, Veulen, ben jij ook niet zo komen aanlopen om vrij te kunnen grazen..?’

Vaal Veulen lachte en gaf toe dat geen hek voordelen had.

‘Kijk!’ ,Tandeloos wees rondom naar de verste verten, ‘daar begint mijn tuintje en hier eindigt het’ ,en legde zijn hand op de hartstreek.

Vaal Veulen bleef even stil…en vroeg: ‘Hoe kun je zo’n tuin beginnen?’

Tandeloos lachte hem toe, ‘Een goed begin is geen hek neerzetten!’

Begraven

Vaal Veulen liep meester Tandeloos te zoeken in en rond het huis.
Daarna liep hij meanderend het veld in. Daar zag hij opeens de oude gekromd op zijn knieën in het glooiende veld zitten. Toen hij naderde zag hij hoe de oude een kuiltje met aarde vulde en er zorgvuldig met een bladertakje erover heen veegde.
Voorzichtig probeerde de jongen erachter te komen wat hij had begraven:
‘Het is toch niet uw lievelingskrekel meester die u net begraven hebt?’

De oude keek verwonderd op van zijn plechtige werk.
‘Welnee Veulen’ zei hij, dit is een vrolijke begrafenis, een feest van verheuging…ik heb hier net een walnoot begraven!’
‘Een walnoot!’ ,zuchtte de jongen opgelucht.
‘ Ja, je moet ze heel goed toedekken, op de juiste diepte, en alle sporen uitwissen’
‘Waarom dat?’
‘Anders is het vogelvoer voor de kraaien, eksters…anders beroven zij onze boom van haar droom!’

‘Kom mee, dan begraven we de volgende …zoek maar ergens een mooie hooggelegen holte in het veld …waar het water naartoe loopt’

‘En als ze het niet doen… dan is alle moeite voor niets!’ ,de Vale.

Tandeloos keek Veulen aan;
‘Voor niets? Hoe bedoel je voor niets?
Deze noot hier kregen we toch ook voor niets…de boom geeft ons zonder iets terug te vragen al haar noten…voor niets en jij praat over moeite?’

‘U hebt gelijk!’ ,gaf Veulen toe.

‘Het is toch het minste wat we voor de boom kunnen doen, een paar van haar kinderen begraven? … walnoothersentjes dromen ervan om boom te zijn!’

‘Kunnen walnoten niet iets anders dromen?’ ,vroeg de jongen.

‘Nee, walnoten dromen maar één droom’

‘Wat was uw droom eigenlijk toen u nog kind was, meester Tandeloos?’

‘Om hier te zijn natuurlijk Veulen, want wat is er mooier dan walnoten te planten en in stille verheuging leven…zullen ze wakker worden uit hun droom of niet?’

‘Kijk daar, daar en daar!’ ,wees Tandeloos in de rondte…
‘al die bomen zijn wakker geworden
noten….is dat geen feest?’

Uit de verte klonk kraaigekras.

‘Dan zijn ze uit uw droom wakker geworden’ ,zei vaal Veulen terwijl de oude netjes alle sporen uitwiste met zijn takje.

Pril

‘Waar eindigt de hemel?’ ,vroeg Vaal Veulen die ver voorbij de maan tuurde.

Meester Tandeloos keek verzonken naar de grond. Of had hij zijn ogen dicht? Veulen kon het niet zien.

‘Kun je je niet beter eerst uitvinden waar de hemel begint?’ ,vroeg Tandeloos.

‘Waar begint de hemel?’ ,vroeg de jongen plichtmatig.

Tandeloos grijnsde, ‘Waar zou de hemel anders beginnen dan hier,
daar waar hemel de aarde raakt, onder onze voeten?’

‘Ach, ik had het kunnen weten, maar wat brengt ons dat verder met de vraag waar de hemel eindigt?’ ,begon Vaal Veulen opnieuw.

‘Niets’ ,zei Tandeloos blijmoedig, ‘want waarom zou een hemel ergens moeten eindigen?’

‘Zie je niet dat die vraag jouw verlangen weerspiegelt om daar te zijn?’

‘Ja, ik verlang naar het uiteindelijke’ , erkende Veulen

‘ de grootste reis is om hier bij dit kleine begin van de hemel te blijven…als je beseft hoe zeldzaam en kostbaar dit is zou je hier nooit meer weg willen’!

Het viel even stil.

‘Bent u ooit bij het uiteindelijke geweest?’ ,vroeg de jongen aan de oude.

‘Voor mij is dit begin hier helemaal het einde…dit is blijvend pril!’

Vaal Veulen bekeek vol ongeloof zijn voetzool en moest erkennen dat het maanlicht van ‘daar’ hier op zijn voet lag. Hij keek om zich heen. De verre maan lichtte hier alles op! Toen hij Tandeloos daarover inlichtte zei de Oude: ‘Dank je wel Veulen dat je mij hierop wijst!’

Bergen

Vaal Veulen ging ‘s morgens vroeg nietsvermoedend aan tafel zitten.
Een bleek zonnetje was net over de kim geklommen. Opeens had de Oude de woorden uitgesproken, zomaar uit het niets klonken ze. Tandeloos had opvallend zachtjes gesproken:

‘Dierbaar Veulen, dank je wel voor alles wat we hier samen hebben beleefd, het is nu echter…’

Na deze zin had Veulen niets meer in zich kunnen opnemen…
De jongen had geschrokken naar Tandeloos gestaard.
Het idee dat de oude hem zou verlaten.
Hij wist dat er ooit zoiets zou kunnen gebeuren, maar nu?
Dat hijzelf eens zou vertrekken voelde hij wel aankomen, maar dat die oude Tandeloos zelf verder zou trekken op zijn levensreis…overrompelde hem. Tandeloos zag zijn verwarring en stelde hem gerust met een kopje thee.

‘Waar gaat u dan naartoe?’ ,vroeg Veulen bezorgd met een diepe rimpel tussen zijn wenkbrauwen.

‘Vaal Veulen, de bergen roepen mij, ik mag ze niet langer laten wachten…
mijn leven lang heb ik op hen gewacht, dat zij naar mij toe zouden komen, maar ze hadden altijd gewichtiger zaken te doen…en geloof mij, ik heb ‘mijn oudste vrienden’ vaak uitgenodigd’ ,verklaarde Tandeloos met een verontschuldigende glimlach.

‘Wat gaat u daar dan doen, daar hoog in de bergen?

‘Ik…ga mijzelf verbergen, dat wil zeggen…ik zal helemaal in de bergen opgaan…
Trouwens…je kunt gerust hier blijven als je wilt, ik neem niet veel mee, de bergen voorzien mij van alles wat nog nodig is…dan kun jij hier rustig zoeken en iets moois vinden om in op te gaan!’
De oude keek vredig naar niets in ‘t bijzonder.
Veulen wist niet wat hij moest zeggen…moest hij niet nog iets vragen?

‘Ik ben bang dat ik u nog iets moet vragen voor u vertrekt, maar ik kan nu niet bedenken wat….is er nog iets wat u mij wilt toevertrouwen?’

Tandeloos bleef eindeloos de verste verten afgrazen met zijn bijna blinde blik.
Hij kuchte en slikte even voor hij weer kon spreken.
‘Het lijkt alsof het niets voorstelt, maar het omvat alles…,zei hij schor, …’Niemand in het Bijzonder’ ,je kent hem wel ,hij vertrouwde mij ooit het volgende toe…ik was nog een jonge jongen moet je weten’.

Vaal Veulen wachtte ademloos benieuwd.

‘Waardeer het minste geringste als het hoogst verhevene….
en alles zal zich ontvouwen’

Veulen herhaalde het zinnetje inwendig.
‘Hoe moet ik dat begrijpen?’ ,vroeg Veulen ontgoocheld.

‘Simpelweg, door het dit moment te leven…
wat is het minste geringste? , vroeg Tandeloos.

‘Niets…natuurlijk’ ,zei de jongen in verwondering.

‘Ik vertrek pas over drie dagen, als de maan vol genoeg is om het bergpad te beschijnen’ ,legde de oude jongen uit.

De rimpel die Vaal Veulen tussen zijn wenkbrauwen had was verdwenen.

Miertje

Vaal Veulen zat op de grond een miertje te observeren. Hij wilde het miertje dat met een te groot dennenaaldje aan het ploeteren was helpen.

‘Je kunt het miertje niet helpen’, zei Tandeloos die Veulen bezig zag.

‘Waarom niet, ik kan dit dennenaaldje toch kleiner maken?’

‘Dan moet dat arme dier straks twee keer lopen’ , glimlachte Tandeloos,
‘je kunt het wel doen hoor, maar je weet niet wat ze nodig heeft, dus hoe weet je of ze er echt mee geholpen is?’

‘Ik help haar toch, het is maar een kleine moeite’ ,besloot Veulen.

‘Je hebt gelijk een hele kleine moeite…maar daarna moet ze het volgende dennennaaldje halen, wat doe je dan? Weer helpen?’

‘Waarom moet ze met naaldjes slepen?’

‘Dat weet het miertje misschien zelf ook niet, maar ze doet het wel vol overgave!’

‘Dat vind ik juist zo zielig, ze gaat er helemaal in op, zonder te weten in wat!’

‘Is er iets mooiers dan ergens helemaal in opgaan!’ ,zei Tandeloos verheugd.

‘Zou u dit miertje dan nooit helpen?’

‘Voor je het weet doe jij het mierenwerk en weet het miertje niet meer wat ze met haar leven aan moet…miertjes hebben hun eigen geheime leven, het is een mysterie voor ons, omdat wij nu eenmaal geen mierenlichaam hebben. Door jouw goedbedoelde hulp kan het miertje erg in de war raken. Miertjes kunnen elkaar goed helpen en zichzelf, waarom help je jezelf niet eerst Vale?’

‘Hoe kan ik mijzelf dan helpen?’

‘Misschien door iets te vinden waar je helemaal in op kunt gaan!’

‘Ik kan niets vinden’

‘Niets is ook goed genoeg om in op te gaan’ ,stelde Tandeloos Veulen gerust.

‘Wat heeft u zelf gevonden om helemaal in op te gaan?’

Het oude gezicht begon te stralen van plezier.
‘Het vuurvliegje Veulen, het vuurvliegje leerde mij om te leven vanuit mijn eigen licht!’

‘Haha, een insect als meester, meester Vuurvlieg!’ ,lachte Vaal Veulen.

‘Zeker Veulen’ ,zei Tandeloos genietend, ‘noem mij maar gerust meester Vuurvlieg…het kan elke vorm aannemen…misschien moet je mij maar gauw vergeten Veulen…wellicht is het voor jou een boom of een wolk…een zandblauwtje…een schaduw…een zandkorreltje…een hommel…de wereld is meesterlijk in alle gedaantes!’

Er volgde een lange stilte die ergens op leek te wachten…maar er kwam niets en niemand…

Oude jongen

De Oude en de jonge jongen zaten voor het huisje naar de zonsopgang te kijken.

‘Hoor je die stilte, Vaal Veulen?’

‘Nee, ik hoor niks’.

‘Mooi zo, ik hoor nu oorsuizingen, vroeger kon ik ook niks horen maar mijn oren gaan achteruit…nu beginnen mijn oren zelf liedjes te fluiten’.

………..

‘Zie je die verdwenen wolk daar naast dat verbleekte maantje?’

‘Nee, ook niet, ik zie alleen maar blauwe hemel’ ,zei Veulen.

‘Mooi…maar ik zie toch duidelijk een vaag wolkje…ach ja, het zal wel staar zijn, mijn ogen worden troebel….dat zie ik glashelder’.

……….

‘Voel je wel dat de wind is gaan liggen?’ ,vroeg Tandeloos even later.

‘Nee, ik voel helemaal geen wind!’

‘Ik voel haar op mijn arm!’ ,grinnikte Tandeloos.

‘Hoe kan dat, u hebt geen haar meer op uw armen!’ ,lachte Vaal Veulen.

‘Nee dat klopt, ik ben onderhand al zo kaal als de maan’.

Nu besloot Veulen zijn oude vriend te verrassen met een vraag:
o

‘Ruikt u dat,meester Tandeloos? Deze bloem hier heeft geen geur!’

‘Misschien vergis je je, Veulen. Wellicht heeft ze geen geur meer over…of heeft ze nog geen geur…wellicht is ze een avondbloeier, net als ik…ruik maar eens vanavond’ ,mijmerde Tandeloos.

……….

De zon was nu volmaakt rondgegroeid boven de einder, oranjerood als een bloedsinaasappel.
Tandeloos raakte door de kleur in vervoering:

‘Moet je deze zon eens proeven Vaal Veulen! ….ze smaakt…ze smaakt naar…naar meer…naar…..’

‘Naar alles!’ ,vulde Veulen aan, ‘alles krijgt haar smaak van deze zon’.

Tandeloos likte z’n lippen alsof hij de zon zojuist had ingedronken.

Vaal Veulen genoot van zijn oude vriend die net als de zon straalde, oranjerood…
alsof hij in bloei stond…en dat in de ochtend.

Spul

‘Weet jij eigenlijk, Vaal Veulen, wat water is?’ ,vroeg Tandeloos zomaar tussen neus en lippen aan Vaal Veulen, alsof dat de gewoonste vraag ter wereld was.

Veulen had net een slok willen nemen…hij bleef stil, er zat vast weer iets achter…
‘Waarom vraagt u dat aan mij, weet u het zelf niet?’ , antwoordde Veulen slim om het antwoord te ontwijken.

‘Inderdaad, hoe wist je dat Vale, dat ik geen idee heb wat water is, je bent een slimme jongen dat je weet dat ik dat niet weet?’

Vaal Veulen keek bedenkelijk naar de Oude die gewoon doorvroeg:
‘Maar vertel mij alsjeblieft, dit glas water, wat is dit in hemelsnaam voor spul?’

Veulen voelde nattigheid, maar hij moest nu wel een verklaring voor water gaan verzinnen:
‘Het is nat….vloeibaar….je kunt het drinken…erin zwemmen’.

‘Ja, dat weet ik zelfs nog’ ,zei Tandeloos, ‘maar dat zijn kenmerken, namen voor eigenschappen en bruikbaarheid, maar wat is water voor spul?

‘Spul?….wat bedoelt u, water is zo waterachtig…waar wilt u naartoe?’

‘Weet je, dit water is nu vloeibaar, maar soms is het zo hard als ijs, kan het rotsen breken…of soms zo zacht als sneeuw zijn…dan weer vervliegt het tot waterdamp…het kan alle vormen aannemen en tegelijk kan het vormloos zijn als de wind….zie je die wolk daar?…zwevend water, misschien is het wel een voormalige ijsberg die daar hoog in de hemel drijft? ….water is in de lucht die we ademen, we leven binnen een dampkring van het water…als vissen op het droge!’ , grapte Tandeloos.

‘Voormalig…Vissen?…IJsberg?’ , herhaalde Veulen duizelig, ‘Water heeft inderdaad niet één verschijningsvorm’.

‘Begrijp je nu wat ik niet begrijp?’ ,vroeg Tandeloos.

‘Goed, ik geef toe dat ik ook niet weet wat water is’ ,erkende Veulen.

‘Dan begrijpen wij elkaar’ ,zei Tandeloos, ‘kom drink wat water….proef het goed, en vertel: waar smaakt dat naar? En als je dat proeft, wat weet je dan?’

Veulen nam nipjes uit het glas water.
‘Het smaakt niet echt naar iets, het smaakt eigenlijk nergens naar!’

‘Zo is het, je weet niet wat je proeft en dat niet weten noem je dan water!’ ,zei Tandeloos rustig.

‘Op school leerde ik dat water uit twee waterstofjes bestaat en één zuur stofje!’,
probeerde Veulen te verklaren.

‘Dat is interessant, maar wat is dan een waterstofje? En wat is een zuur stofje?
En waarom zijn er twee waterstofjes nodig en maar één zuurstofje om water te maken?
Met andere woorden: eerst wisten we één ding niet, en nu weten we twee dingen niet!’

‘Maar water is gewoon water omdat het nu eenmaal zo is!’

‘Omdat het zo is? ,wat is ‘Zo’ dan?…is water niet juist ongewoon, is water niet mysterieus, ongrijpbaar…probeer het maar eens te grijpen, zonder water zou er geen leven bestaan, het is niet vanzelfsprekend dat het er zomaar is’.

‘Is het gewone dan een wonder?’

‘Weet je Veulen, als we nu al niet weten wat water precies is, wat weten we dan eigenlijk wel precies?’ ,vroeg de Oude zich af.

‘Dat het gewone helemaal niet zo gewoon is?’

‘Jij zegt het…als we ergens een naam voor verzonnen hebben wil dat natuurlijk niet zeggen dat we iets begrijpen, als we dat inzien kunnen we aan de naam voorbij gaan en verder onderzoeken’.

‘Is het niet wonderlijk dat we het wonder niet zien in het gewone dagelijkse leven?’ ,vroeg Veulen.

‘Heel wonderlijk’ ,beaamde Tandeloos, ‘bestaat er wel een gewoon dagelijks leven?’

Vaal Veulen keek in zijn glas, naar wat er in had gezeten.

Eerlijk gezegd

Vaal Veulen was met overduidelijke weerzin het tuinpad aan het vegen.
Zijn gezicht sprak boekdelen vol ergernis en verveling.

‘Zeg eens Veulen, kun je niet wat vrolijker vegen, het klinkt zo zwaarmoedig, zulk gezwoeg op deze prachtige ochtend’ , vroeg Tandeloos vriendelijk.

‘Ik heb eerlijk gezegd helemaal geen zin om te bezemen’ , bekende Vaal Veulen.

‘Waarom doe je het dan, ….. eerlijk gezegd?’ , vroeg Tandeloos gespeeld bezorgd.

‘Ik wil niet dat u over het vuil valt meester Tandeloos….en als ik het niet doe dan doet niemand het!’

‘Haha, Vale dan laat je het ‘niemand’ toch doen!….niemand doet het vast heel graag, dat weet ik heel zeker’, verklaarde Tandeloos opgewekt, ‘vraag het maar eens aan niemand!’

‘Niemand?’ ,herhaalde Veulen verbaasd, ‘wat bedoelt u daar nou weer mee?’

‘Luister goed Vale,….eerlijk gezegd…heeft er nog nooit iemand gefietst, want alleen een fiets kan fietsen!’ Tandeloos wees verwonderd naar de wolken die doelloos voortdreven.
‘Niemand bakte ooit een brood, want alleen brood kan bakken. Niemand zaagt, alleen een zaag zaagt’.

‘Dus alleen bezems kunnen vegen?’ , probeerde Vaal Veulen.

‘Juist, je hoeft ze alleen wat leven in te blazen en ze vegen zo alles aan de kant!’

Vaal Veulen keek bedenkelijk. ‘Maar mijn handen moeten toch het werk doen?’

‘Precies, maar zie je niet dat je handen handelen, zie je niet dat  handen al dat werk doen?’
‘Schrijf maar eens op wat we net hebben besproken dan zul je zien dat alleen de pen kan schrijven…er is geen schrijver!’

Vaal Veulen ging aan tafel zitten en zag de pen in zijn hand schrijven wat er allemaal gezegd was.
Moeiteloos ontstonden er woorden op het papier, zonder schrijver.

‘Lees het maar voor als je wilt’ , vroeg Tandeloos benieuwd.

Na het voorlezen vroeg de Oude: ‘En Veulen, ging dit niet vanzelf, was er niet alleen lezen? Of zag jij ergens een lezer?’

Vaal Veulen wist niet wat hij nog wilde zeggen.

‘Zie je Veulen, laat je leven door het bestaan en alles zal vanzelf gaan….vele
mensen klagen dat het leven ze ontglipt, dat het als los zand door de handen loopt,
maar dat is juist de bedoeling, zonder doel zijn’ ,legde Tandeloos uit.

Vaal Veulen begreep er niets van, maar na deze dag verwonderde hij zich erover dat het pad geveegd werd, dat het brood gebakken werd, dat de soep kookte.
Het leven bleek nog steeds wonderlijker te zijn dan Veulen zich kon voorstellen.

Vracht

Vòòr de jonge jongen bij meester Tandeloos arriveerde wilde hij gaan reizen. Op de dag van zijn vertrek kwam hij ‘de Oude’ tegen op de markt waar een vrachtwagen zou vertrekken, waarheen?…. naar ver weg van zijn geboortedorp.

‘Waar ga je naartoe?’, vroeg Tandeloos die hem wel van gezicht kende, een van de vele kinderen in het dorpje die ‘Jong Veulen’ werd genoemd.

‘Ik trek de wereld in, om mijn plaats in de wereld te zoeken’, had de jongen weifelend geantwoord wachtend met een zak vol bagage.

‘Hoe weet je waar je op je plek bent…misschien is je plek wel hier?’, vroeg Tandeloos zich af, ‘maar wie weg moet kan niet blijven’.

‘Bent u dan nooit op reis geweest meester Tandeloos?’, vroeg de jongen.

‘Zeker wel, Jong Veulen, vanaf mijn geboorte ben ik onderweg geweest. Mijn leven zelf is de reis.’

‘Waar ging u dan naartoe?’

‘Nergens naartoe, ik ging op reis naar binnen.
Naar het innige midden…het land dat achter je gesloten oogleden oplicht’

‘Wat voor land is dat dan?’, vroeg Veulen nieuwsgierig.

‘Het is een land zonder bodem…waar geen mensen wonen…het licht alleen maar op’, lichtte de Oude toe.

‘Wie of wat woont daar dan…zo zonder bodem, zei u?’ De jongen wilde de oude niet beledigen, maar moest erom lachen.

‘Ach , hoe moet ik het zeggen…niemand in het bijzonder’ , zei Tandeloos zacht mee lachend, ‘oorspronkelijke natuur woont daar, zij die alles en iedereen bezielt’

‘Is dat ver reizen, naar het midden van dat binnen-land?’

‘Welnee, het binnen land kent geen enkele afstand… het is het meest dichtbije…en juist dat maakt het zo schijnbaar moeilijk bereikbaar’

‘Schijnbaar ?’ vroeg Veulen ongelovig.

‘Inderdaad , schijnbaar schijnt het grootste obstakel voor de mens te zijn…het lijkt alleen maar zo…maar toch!’ , verklaarde Tandeloos.

‘Maar…wat zo lijkt is het niet!’, vatte Veulen samen.

‘Zo is het, dat heb je goed gezien jonge jongen!’

‘Wat een wonderlijk vreemd land moet dat zijn!’

‘In tegendeel binnen-land is het meest vertrouwde, het meest natuurlijke.
Als je het eenmaal weet te liggen ben je er nooit weggeweest. De reis naar binnen is een thuisreis. Een reis zonder bagage, binnen is er oneindige ruimte, maar geen plaats voor bagage.

‘Ik ben al eens aan de overkant van de grote rivier geweest, daar was de wereld al heel anders, met andere mensen die anders spraken, ik verstond ze niet’, herinnerde Veulen zich hardop.

‘In het binnen-land is geen taal nodig, alle woorden schieten te kort voor het onuitsprekelijke, alles wordt anders, gezien vanuit het binnen-land, anders dan je ooit kunt bedenken’, De ‘Oude’ krabde onder zijn voet.

‘Ik twijfel nu aan mijn wereldreis’, zei Veulen turend naar de horizon.

‘Ontdek het binnen-land en de hele wereld reist door je heen!’ , verklaarde Tandeloos met z’n ogen dicht en zijn oude handen op z’n hart.

De vrachtwagen waar Veulen mee zou vertrekken stond inmiddels klaar. De vracht was opgeladen, nu Veulen nog.
Tandeloos stond aan de kant en zwaaide de vrachtwagen uit. Toen ze uit zicht waren keerde ‘de Oude’ terug, naar binnen.