Maan

Vaal Veulen had die nacht niet kunnen slapen. Klaarwakker had hij naar de maan liggen turen.

Tandeloos zag het en zei gapend: ‘Zo Vale wat ben jij wakker jongen…ja, wat niet slaapt kan niet ontwaken, nietwaar!’

De jongen had niet goed gehoord wat Tandeloos zei en vroeg: ‘Meester, wat is nu toch de ziel, waar men het soms over heeft?’

De oude keek hem aan zwijgend als een volle maan en zei bedachtzaam:
‘Wat bezielt je, Vaal Veulen om mij deze vraag te stellen?’

‘Omdat er iets in mij wil weten wat het is, de ziel?’

‘Precies dat willen weten, dat is het kenmerk van de ziel’, zei Tandeloos terwijl hij naar de wolk wees die net de maan verduisterde.

‘Maar dat is een kenmerk dat je niet kunt aanwijzen?’

‘Inderdaad, dat is het kennen van het kennen…dat zielsgraag weten is de ziel van het universum…wat zou het universum zijn als het niet wordt gekend ?’

Veulen probeerde zich een ongekend universum voor te stellen, zonder het kennen.
Er verscheen een glimlach op zijn slaperige gezicht.

‘Je houdt het niet voor mogelijk’, zei Tandeloos,’ maar de ziel is datgene wat de tienduizend dingen bezielt… ‘

Het duizelde Vaal Veulen terwijl hij alle dingen in zich op probeerde te nemen.
‘Hoe kan het, dat één ziel alles bezielt?’

Tandeloos greep machteloos in de lucht en keek dan in zijn lege hand.
‘Hoe is een onmogelijke vraag, maar als wat jou onmogelijk lijkt toch mogelijk blijkt, is dat dan geen wonder?’, vroeg Tandeloos

De jongen nam Tandeloos in zich op en zag de gelijkenis van zijn kale schedel met het gezicht van de maan.
‘Is de maan dan ook bezield?’

Tandeloos speurde de ochtendhemel af op zoek naar de maan, die inmiddels was opgelost in het blauwe.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *