Olieslachterij

Je jeugd speelde zich af onder de rook van de chemische industrie, het Botlekgebied, Rozenburg. Het rook er niet bepaald naar rozengeur,
wel geurde het naar rotte eieren en zwaveldamp. Één keer kwam je op het terrein. Het was werkelijk de hel op aarde; een stank die je kon snijden, metaal, vuil industrieel licht, gassen, stoomspuitende ontluchters, vlammen uit de aarde, dit alles gehuld in een permanente machinale dreun die je letterlijk fysiek deed sidderen. Tussen de immense olietanks en schoorstenen scharrelden onderhoudsmonteurs rond in pakken, rubber handschoenen, gemaskerd en onder de smeer. Als besmeurde zwarte insecten, ongedierte.
Dat mensen hier dagelijks werkten kon ik niet bevatten.
In het Shellkrantje las je de overlijdensadvertenties en de pensioneerden. Velen overleden nog voor hun pensionering nog meer even daarna. Na gedane arbeid was het goed rusten op de eeuwige olievelden.
Op rommelmarkten vond je vaak onderscheidingen van overleden jubilarissen van de aardolieslagerijen. Penningen, horloges, oorkondes, getuigschriften.

Je kon daar niet vrij ademen, walgend van de lucht deed je een sjaal voor je mond.
Alleen wanneer de wind richting raffinaderij waaide was het buiten uit te houden. Wijselijk bleef je veel binnen.
Hoe konden mensen vrijwillig besluiten hier te gaan wonen, mijn ouders?
Op een nacht ontplofte de raffinaderij, een enorme explosie en vuurzee kleurde de nachtelijke hemel, als een bloedsinaasappel. Alle ruiten van de slaapstad sneuvelden.
Je was overtuigd dat de oorlog was uitgebroken en beleefde het als een opluchting. Het zou de giftige lucht wellicht klaren.
Pas veel later kon je het bos in vluchten, Beerschoten, de Bilt, waar het weer werd gefabriceerd, schone lucht.
Eindelijk kon je je verdere leven wijden aan de diepe ademhaling en de zucht van opluchting. De duivel bestaat niet, de hel wel. Het is mensenwerk.
De hel is af, nu de hemel nog.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *