De romanlezer

“De roman valt met de deur in je bovenkamer.
In de eerste zin wordt hoofdpersoon Bert
gemeen doodgebeten door een hondsdol hert.”

Zo luidt de beginzin, je zit er meteen middenin,
in shock door de zinloze moord.
Een plausibel plot zal hopelijk later
nog de nodige zin lenigen?

Hunkerend naar een onthullend slot
ploeg je voort om het geschreven onheil te spellen.
Al vraag je je diagonaal af waarom dit verhaal
niet in een compacte dichtvorm is gegoten,

(in klare taal als bij een anekdote, basaal.)

De dikke pil heeft een gesloten einde
waarin het hert, de ogen wijd opengesperd,
wordt doodgeschoten door een anonieme figurant,
onpersoonlijk kil en alert, ronduit gênant.

Het slot poseert als apotheose.
De nabestaanden eten wild met abrikozencompôte
in een tuin vol beloofde rozen.
De honger is gestild, het bloed vergoten.

Op de binnenkaft staat het hele epos
als bondig resumé vermeld:
“Anonieme figurant wreekt Bert
en molt hert na exuberant diner met gif!”

Je droomt die nacht,
met één hand hangend aan een klif.
Daar krijs je onmachtig zacht,
de plot is onverwacht navrant.

Je bent zelf de figurant,
het hert, Bert en de detective.
Alles met voorbedachten rade.
Grif beken je alle wandaden
om er maar van af te wezen.

Nooit meer slapen,
nooit meer lezen.

Ruimtelezer

de dingen hebben randen
als eilanden liggen ze hier
binnen hun kust van buitenkant
de zee van ruimte tast hun kustlijn af

onze blik rust op de dingen
op hun oevers van eindigheid
zie de tuit van de theepot op het punt staan
van sierlijk naar nergens te vertrekken

dit gedicht ligt hier als een kade vol rijke ladingen
klaar om te worden gelost in het lezen
van willekeurig welk ruimtewezen

ongekende vrachten komen hier aan
om zich zintuiglijk te laten beproeven

sta op de uitkijk van deze papieren kade
je leest als ruimte al deze dingen
terwijl je blijft waar je altijd bent geweest

Fabel van het medeschepsel

Wij zijn niet alleen op deze overbevolkte wereld.
Kunnen we dan eenzaam zijn?
Samen één zijn?

Er is altijd wel een medeschepsel in de buurt.
Een buurtgenoot met wie of van wie je kunt genieten.
Met een brede blik op levende wezens kun je talloze medeschepselen ontmoeten met wie je kunt meeleven.
Je wordt als medelever wakker, dankzij het medeschepsel dat je ontmoet.
Of dat nu een mier is, een hondje, een vogel, een mens of een plant.

Wie of wat dat wezen ook is, het is een reisgenoot, onderweg naar…?
In ieder geval onderweg naar deze ontmoeting.
Je reist een stukje samen of je luistert naar hun reisverhaal.
Dat maakt je eigen reis rijker.
Twee reizen meer dan één.
Reisgenoten delen waardevolle reisinformatie.

Alle schepsels worden op hun beurt weer bewoond door een ongrijpbaar oerwezen.
Het oerwezen is wat elk schepsel levend maakt.
Het is als een stroom die een dood apparaat laat werken, met dit verschil dat het oerwezen een stroom is die overal stroomt.
Er is geen aan- en uitknop.
Anders gezegd: geen plek blijft droog.

Een bijzondere reisgenoot is het plantaardige soort schepsels.
Zij voorzien ons van zuurstof en ze geven hun leven op om als voedsel door ons lichaam te kunnen reizen.
Hun voorouders dienen ons als brandstof.
Planten zijn wellicht de meest meelevende wezens op aarde.
De plant dankbaar zijn, is op z’n minst wel zo beleefd.
Als dieren zijn we schatplichtig aan de planten.

Het ontmoeten van menselijk schepsels wordt steeds zeldzamer, omdat de mens gedwongen is zijn toewijding te richten op dode apparaten en het verwerven van dode dingen.
De tijdgeest, de god van de dode dingen, stelt het dode boven het oerwezen.
Wie deze god vereert, verschilt niet wezenlijk van een robot.

Grondstof

Ach, kijk nou toch,
die kleinste deeltjes…
je ziet ze niet.

Je ziet niet dat ze
geen deeltjes zijn,
het fijnste onstof.

Zo fijn opgelost,
verspreid in ruimte,
subtieler dan gas.

Kijk, zie je,
niemand zag ze ooit,
fundamentele speeltjes.

Niemand ziet ze
als het ontastbare spul
waar gedachten uit bestaan.

Niemand komt op het idee
dat het spontane spel
van deze spelende deeltjes
identiek is met het spel
dat onze geest met ons speelt,
stof dat nadenkt.

Niemand denkt ze,
die spelende deeltjes.
Ze spelen onze gedachten.

Fabel van het gewoontedier

Het gewoontedier komt in de beste families voor en onder alle diersoorten.
Dat maakt hem zo bijzonder en veelzijdig.
Het dier zingt altijd hetzelfde liedje, niet omdat hij het zo mooi vindt, maar hij kent geen ander liedje.
Zoals het liedje thuis klinkt klinkt het nergens, het klinkt naar thuis.

In het algemeen is een gewoontedier routineus en laat diep ingesleten sporen achter.
Het meest ingesleten gewoontespoor is ademhalen.
Geen adem halen geeft een akelig benauwd gevoel, dus niet ademhalen laat hij wijselijk achterwege.
Voor eten geldt hetzelfde.

Het gewoontedier volgt altijd de weg van de minste weerstand.
Pas als iets echt niet volgens de oude bekende weg lukt, zal het dier — met gezonde weerzin — een weerstand overwinnen en een andere weg inslaan.
Zo kan het overwinnen van weerstanden tot nieuwe gewoonten leiden.
Dat heet evolutie: een ingesleten gewoonte die geleidelijk aan ontspoort en een nieuw gewoontespoor trekt.

Gewoontedieren lijken niet erg avontuurlijk, omdat ze de bekende weg maar blijven aflopen.
Maar dieren die steeds het avontuur zoeken, zijn aan dezelfde macht der gewoonte onderworpen.
Altijd iets anders willen is natuurlijk ook steeds weer hetzelfde.
Er zijn er die obsessief nergens een gewoonte van willen maken.
Ze verblijven in gesloten inrichtingen voor hun ongewone gewoonten.

Het is opmerkelijk hoe divers het spectrum aan gewoonten is.
Er is vrijwel geen bezigheid te bedenken die niet als gewoonte wordt gepraktiseerd.
Het waarom van gewoonten ligt waarschijnlijk in de geruststellende werking van herhaling.
Herhaling schept vorm en structuur, zekerheid en veiligheid.
Een neurose is niets anders dan het scheppen van veiligheid door rituele herhaling.

Het meest bekende gewoontedier (exemplarisch voor de soort) heeft er een gewoonte van gemaakt niet te bestaan.
Het is de automatische piloot, zijn biotoop is een cockpit.
Een robot met louter wenselijke gewoonten, onmenselijk gewoon.

Wanneer de robot alle menselijke gewoonten heeft overgenomen, zal het gewoontedier voorgoed vakantie hebben van zichzelf.

Fabel van de Weetgier

De Weetgier zweeft op wijdgespreide vleugels boven de belevingswereld.
De wind van onwetendheid draagt hem.
Soms daalt hij, de aaseter, af om iets tot op het bot te onderzoeken.

Azend op het ongekende schuimt hij zo de wereld af.
Stil verheven weet de weetgier dat hij nog steeds vrijwel niets weet.
Die wetenschap maakt hem vastberadener om alles te willen weten.
Ieder moment komt er nieuws bij, bovenop het gebeurde dat niet vergeten mag worden.

Weetgierig blijft hij kijken, steeds opnieuw, alsof hij voor het eerst ziet.
Als een eeuwige beginner.

“Wat is weten eigenlijk?” vroeg ik aan de Weetgier, die verbaasd was dat ik zijn taal sprak.
“Een weetgier kent twee vormen van weten,” zo begon hij zijn uitleg.
“De eerste is het kennen van objecten.
Je kent de naam die afgesproken is en vorm waaraan je het herkent.
Je kent de eigenschappen en algemeen geldende kenmerken die onderzocht zijn.
In feite ken je dus een gemaakte afspraak, die herhaal je en bevestig je.”

De Weetgier keek in de verste verten en vervolgde zijn betoog.
“De tweede vorm van weten is het kennen van het kennen.
Dit is het weten dat zich kent.
Het gaat vooraf aan elk waarnemen.
Herkenbaar aan het feit dat het geen naam kan dragen, geen vorm heeft, geen eigenschappen of kenmerken.
Dit soort weten schittert door afwezigheid…”

“Het eerste weten is het verslinden van objecten.
Het tweede is het verslonden worden, als aas.”
Zo besloot de Weetgier, en hij steeg op richting de verste verte.

Het nog onbedolvene

we leven in het nog onbedolvene
eerst zal het stof zacht op ons vallen
dan de bladeren en daarna de nacht

maar zover is het nog niet
archeologisch nogal prematuur
want wat is hier het geval?

we leven in de verwondering
van hen die ons opgraven:
kijk nou, een oude, malle gedachte

een herinnering, nog als nieuw
en hier een hele grafkamer vol
achterhaalde aannames

ons huis is een ruïne voor later
om netjes te laten overwoekeren
volgestouwd met gebruiksvoorwerpen
die nergens op lijken of voor dienen

ons vuilnis wordt van museale waarde
bebaarde deskundigen zullen onze sporen
duiden en dateren als zijnde prehysterisch

verbeelding als instant tijdmachine

Wilde inkt

dit weet niet wat zich schrijft
de waarde ervan kent zich niet
het is om het even geschreven

en waardeert dit niet-weten
waarom, wat het is of hoe,
boven welke verklaring dan ook

het kan er niets aan doen
dat een blijvende stroom
de notulist teder teniet doet

een stroming van wilde inkt
die moeiteloos haar weg vindt
naar de zee van betekenis

al is dit helemaal niets
het is zichzelf genoeg
als een zee… opgedroogd

Fabel van de boom

Taal is het gereedschap van de filosofie.
Veel filosofie lijkt op een tang die in een hamer knijpt of op een zaag die in een schroevendraaier zaagt.
Of op een schaar die in een schaar knipt.
Kan taal als gereedschap ooit iets repareren of oplossen?
Of maakt het gereedschap deel uit van het probleem?
Het lijkt erop, dat het gereedschap alleen maar meer gereedschappen produceert.

Taal hakt direct ervaarbare werkelijkheid in stukjes.
Conceptuele stukjes.
Kan een bijl (de taal) iets over een boom zeggen door de boom in stukjes woord te hakken?
Bast, stam, wortels, hout, stronk, bladeren, takken…
Waar blijft het ‘meer dan de som der delen’?

De werkelijke boom raakt helaas volledig uit het zicht als het gereedschap niet wordt weggelegd.
Taal hakt de levende boom tot brandhout.
De mens lijkt een vreemd soort kachel waarin taal wordt opgestookt.

Laat het gereedschap eens liggen en kijk zonder namen te noemen.
Klim in de boom, omarm de stam, leg je oor te luisteren op de bast, ruik het hars, proef de noot, voel de wind door de kruin gaan, laat je vallen uit de boom als een rijpe vrucht.
Taal maakt zinnen, zintuigen maken zin.
Zintuiglijke gewaarwording is zin.

Talmen

muziek als wild gras
ligt hier pasgemaaid te drogen
je hoort de geur van onkruid
gekleurd door boventonen

geperst tot balen stro
wacht het op luisteraars
die de aarde afgrazen
op zoek naar vers klankgewas

maar wat gaat er boven
ongemaaid lawaai uit de verten?
dwalend langs akkers malszachte halmen
en dan talmen, talmend talmen

ongeoogst hooi is zo ongehoord mooi