Fabelachtige tijd

Als Bor van Geenen kon ik pas laat klokkijken.
Ik keek wel eens naar de klok als volwassenen ernaar wezen alsof het ding een autoriteit bezat om mensen op te jagen.
Je was volgens die autoriteit altijd te laat of je moest je haasten.

Kloklezen leerde ik pas later toen het al te laat was.
Te laat om het concept tijd te belichamen.
Het tijdconcept heeft nooit kunnen aarden in mijn eigen aard.
Dit droeg ertoe bij dat ik eigenaardig werd, gevonden, in de ogen van anderen.
Tijd is mij wezensvreemd.
Vraag mij hoe laat het is en ik zeg: ‘Het is nu….?’
De vraag naar de tijd is voor mij een zelfgenererend probleem dat niet bestond voor de vraag gesteld werd.
Doorzie je de foutieve aanname dan vervalt het hele probleem.

Duur is onmeetbaar voor mij, het begin van duur kan ik mij niet herinneren, het kan er dus altijd al zijn geweest.
En het duurt maar voort.
‘Maar als je sterft, dan stop het toch?’ werpen tijdgelovigen mij voor de voeten.
Dan moet altijd even verwerken dat mensen denken te weten wat de dood is, voor ik antwoord;
‘Duur heeft geen lichaam en duurt dus gewoon voort,
mijn lichaam stopt maar de duur is los van het lichaam’

In deze fase van het gesprek dreigt een enkeling van zijn tijdgeloof te vallen, een deel schaalt mij in bij de ongevaarlijke gekken, kappen het gesprek af omdat ze snel naar de volgende afspraak moeten.
De ruime meerderheid begint niet eens aan zo’n gesprek, tijd is heilig, hun houvast.
Tijd is een smoes om niet hier en nu te hoeven zijn, een vlucht.

Tijd kon mij nooit opwinden.
Mijn horloges vielen stil omdat ik ze niet opwond, of ze gingen stuk.
Ik verloor ze, nooit was ik ze kwijt.
(Nooit zag ik een poes met een horloge of een hond met een friese staartklok)

Ik ben meer een ruimtemens.
Hoewel mens?
Eigenlijk heeft het hele concept ‘mens’ ook nooit vat op mij gekregen.
Laat ik het bij ruimte houden, ik hou van de ruimte.
Ruimte is geen concept, het bestaat uit niets anders dan niets.
Ruimte is afwezigheid van alle concepten.
Een aanwezig zijn van afwezigheid.
Duurloos.

Astrale Vluchtgegevens

Ik teken dit op uit de zwarte doos:
Ze droeg de huid van de maan als een schraal bontjasje kaal als het oudste licht.
Haar verschijning was van louter schijnsel,
uiterst verfijnde stralen licht, die als haren een voor een uitvielen.

Ze bewoog door stil te hangen temidden van dit heelal waar alles draait om het draaien, onbewogenheid als schutkleur.
Ik ontmoette haar tijdens een astrale vlucht.
Op de hoek van het sterrenstelsel, bij de eerste afslag,
de Melkweg.
Het leek alsof ze mee wilde liften.
Maar bij nader kennismaking draaide alles om haar.

Opeens zag ik haar, een buitenaardse schoonheid.
Ze had een hemellichaam aangetrokken voor deze gelegenheid.
Kalm zei ze:

‘Niets’

Ze had geen mond, geen gezicht.

‘Weet je ‘ vroeg ze telepathisch

‘Weet je al van niets?’

‘Ik knikte, door mijn aandacht even krom te buigen’

‘Weet je wat Niets is?’

Mijn wezen lichtte op tot een groot vraagteken.

‘Niets is toeval’

‘Maar wat is toeval dan?’ vroeg het vraagteken.

‘Toeval is voorbeschikt om niets te zijn’

Haar buitenaardse intelligentie verscheen als een steeds groter wordende glimlach, de glimlach dijde uit tot ze heel de ruimte vulde.
Opgelost.
Terug op aarde moest ik met gezonde tegenzin mijn lichaam weer aantrekken, als een stug, te dik ruimtepak.

Het nevenpersoonlijke heden

Bor van Geenen heeft hele garderobes neven, die ieder een eigen persoonlijk heden genereren.
Sinds Fernando Pessoa heten deze nevenverschijnselen heteroniemen, niks pseudo, allemaal evenwaardige virtuele maskeringen.
“Even geloofwaardig als de mate waarin men in ze gelooft”
“De persoonlijkheid is een soort draagbare mode, maar dan een denkbeeldige mode voor de bovenkamer.
De persoon is feitelijk niets anders dan een vorm van binnenhuisarchitectuur, interior design maar dan met taal, beelden, denkbeelden, meningen, overtuigingen, concepten.
Menigeen schakelt geestelijke ontwerpers in om hun bovenkamer een beetje leefbaar in te richten.
Zijn ze uitgekeken op het meubilair dan nemen ze een andere inrichting.
Naast de diploma’s ingelijst aan de muur hangt de persoonlijke smaak, voorkeur en afkeer ligt in de vitrinekast, onder hoogpolig tapijt ligt het stof tot nadenken.
“Het verleden vormt een decoratief behangetje”

Dit staat allemaal te lezen in ‘Het nevenpersoonlijke heden’ de
geautoriseerde biografie over Bor ven Geenen, de biograaf wil graag anoniem blijven.

Het enige verschil tussen gewone onsterfelijken en Bor van Geenen is, dat Bor’s binnenwereld binnen een oogwenk totaal heringericht kan worden.
In een flits lijkt er iemand anders tegenover je te zitten, die plots het tegenovergestelde kan beweren.
Bor leeft in een permanente staat van verhuizing:
“Alles verhuist behalve de ziel, verandering is een blijvende verwijzing naar de ziel” zei Bor ooit in een ongepubliceerd interview.

Bor put uit het eindeloze magazijn dat de wereld heet, hij recruteert persoonlijkheden om deze hun ‘eigen’ verhaal te laten vertellen.
Zijn lezers kunnen gratis winkelen in zijn bovenkamer.
“Nemen jullie de dingen van jullie gading, dan neem ik de ruimte.” aldus van Geenen.

Bor geeft er de voorkeur aan de bovenkamer in een oogwenk leeg te maken, met alleen twee virtuele schroeven in het denkbeeldige plafond voor zijn schommel, met uitzicht rondom.
“ik heb een kop als een vissenkom”
Zo kijkt hij graag geheel naakt (ja, ook het lichaam trekt hij uit) naar deze kaleidoscopische wereld, heen en weer, en weer en heen schommelend om in evenwicht te blijven.

“Het lichaam, dat is zoiets als de nieuwe kleren van de keizer, alleen niemand ziet het”

Buitenkansje

Alle sneeuwmannen waren weer eens gesmolten
ze stroomden samen naar het vrouwelijke dal
om te vergaderen over een lente die zou beginnen.

daar diep beneden vroor het, de dood van het water
de sneeuwmanziel stabiel en doorzichtig gevat in ijs
wachtte op de dooi van de dood, het grote smelten

de ijzige ziel herinnerde zich de sneeuwvlokwolken
ver voor zijn geboorte, ver voor welke handen hem
een vorm gaven, een kans van één op vrijwel geen

het sneeuwman zijn is en blijft een buitenkansje

Inkleurverhaal van Ravensburg

Kort verhaal met variaties, deze zijn optioneel (tussen haakjes) voor meer drama.
Een man (kan ook een vrouw zijn) ontmoet een vrouw (kan ook een man zijn).
Ze hebben woorden samen die in goede aarde vallen,
(of niet, ze praten langs elkaar heen, einde verhaal)

Ze zien elkaar vaker dan de eerste keer, (kan ook de zoveelste keer zijn) ze spreken over dingen, tastbare en denkbeeldige dingen.
De twee zijn het niet eens over de tastbare dingen maar zijn het wel eens over de denkbeeldige, (of andersom) verder zijn ze het eens dat ze het niet eens zijn. (of ze zijn het niet eens dat ze het oneens zijn, einde verhaal)

Ze gaan samen wonen in een huis, (kan ook een zolderkamer of een iglo zijn) leven samen, slapen samen, (kan ook met een ander)
De vrouw wordt zwanger, (kan nog geen man zijn, toekomstmuziek) Het kind wordt geboren, (zwangerschap mislukt, einde verhaal)

Fysiek is het een meisje (of een jongen of andersom)
Het kind blijkt later in het goede lichaam te zijn geboren,
(het blijkt in het verkeerde lichaam te zijn geboren)
Het kind maakt de dromen van zijn ouders waar,
(het kind maakt hun nachtmerries waar)

Het volwassen kind ontmoet een vrouw, (kan ook een man zijn)
Ze hebben woorden samen die in goede aarde vallen,
(ze verstaan elkaar niet, ze gaan aan elkaar voorbij, einde verhaal.
Supplement: Het kind maakt trotse grootouders van zijn ouders,
(het kind weigert zich voort te planten, maar blijkt onvruchtbaar, zijn partner doet reageerbuisbevruchting, het verhaal herhaalt zich)

de Hemelvisser

De dag van vandaag liep ten einde, schemer begon samen met de zon neer te dalen.
Hoelang stond stil aan de oever van zijn geliefde visvijver.
Zijn wandelstok stak hij door het spiegelgladde oppervlak, door het spiegelbeeld leek zijn stok in de wolkenlucht te prikken.
Hij genoot ervan de brasems hoog in de wolken te zien zwemmen en de pasgeboren maan op de vijver te zien drijven.

‘Zo, ben je aan het vissen, Hoelang’ vroeg Droge Noot die terug kwam van de markt.
‘Wie zal het zeggen?’ zei Hoelang schouderophalend,
‘misschien wijs ik de vissen wel de weg naar de hemel’
Hij wees met zijn wandelstok naar de maan die vaag oplichtte in het blauw.
‘Er zit geen vis aan je hengel, maar je hebt ook geen lijn!’
‘Zouden de vissen dat betreuren?’ vroeg Hoelang met een glimlach.
‘En waar is het aas als je geen lijn hebt?’
‘Misschien zwemt het aas wel in het water’
Hoelang strooide denkbeeldige broodkruimels in het water?
De brasems kwamen boven om naar het denkbeeldige voer te happen, gewend om dagelijks gevoerd te worden door Hoelang.
‘Wat doe je nu weer?’ vroeg Droge Noot ongeduldig.
‘Ik voer het aas, het zal wel honger hebben’
‘Je bent een dwaas Hoelang, hoe kun je zo ooit een vis vangen?’

‘Beste Droge Noot, deze vissen zijn toch al veel te oud,
ze smaken te sterk, gronderig en de jonge vissen hebben nog geen smaak, ze smaken nog nergens naar’

‘Maar de vissen dan die tussen oud en jong in zwemmen?’ vroeg Droge Noot.
‘Die zijn zo perfect’zei Hoelang met een brede grijns,
‘zonde om op te eten, die gooi ik meteen terug, tenminste als ik ze ooit zou vangen’

‘Nu even serieus Hoelang, wat sta hier te doen met die kale stok?’
‘Er is hier niemand aan het vissen, jij dacht hier een visser te zien, maar ik roer gewoon met mijn stok in deze koude vissoep, dat zie je toch’
Droge Noot moest lachen om de denkbeeldige visser.
Hoelang strooide wat denkbeeldig zout in de flauwe vijver.
Samen keken ze hoe de vissen door de volle maan heenzwommen tussen de golvende sterren door.

Wetenschepper

Onderweg naar de plaats van bestemming zag Hoelang overal bergjes aarde langs de kant van de weg, bergjes die er op de heenweg nog niet lagen.
Ergens te midden van die heuveltjes leek de aarde grond op te spuwen.
Bij nader onderzoek ontdekte Hoelang dat er iemand in een gat aan het graven was, hij gluurde over rand van het gat.
‘Wat schept u daar?’ riep Hoelang in de galmende holte.
‘Ik schep de aarde…’
‘De aarde, de aarde is toch al geschapen?’
‘Ik schep aarde uit de grond’
‘Is dit de omgekeerde wereld of schept u grond uit de aarde?’ De man leunde op zijn schep, krabte achter zijn oor en keek bedenkelijk.

‘Wat een berg ruimte zit er dat gat’ zei Hoelang met ontzag wijzend op het bergje grond naast het gapende gat.
‘Ja, daar zit heel wat ruimte in’ beaamde de schepper.
‘Bent u dit landschap aan het herscheppen?’
‘Welnee zeg, ik heb wel wat beters te doen, ik ben namelijk wetenschepper, mijn naam is alom bekend’
‘Ik sta bekend als Hoelang, maar wat zei u nu, schept u weten?’
‘Jazeker, ik graaf het weten op, het weten ligt hier overal voor het opscheppen!’
‘Boeiend vertelt u verder..’
De wetenschepper ging op de rand van het gat zitten en verklaarde zijn aanwezigheid:
‘Als wetenschepper doe ik hier onderzoek naar het ongrijpbare, zodra ik iets gevonden heb dan geef ik het een naam om er grip op de krijgen, en voor ik het weet begrijp ik opeens mijn eigen begrip’
De gatengraver keek er triomfantelijk bij.

‘Wat heeft u zoal gevonden?’
‘Ach, te veel om op te noemen, stenen, wortels, scherven, van die dingen…vreemde beestjes, soms een mol.., maar meestal vind ik niets’
‘Maar als u niets vindt, wat denk u dan te te begrijpen van het begrip?’
‘Zie hier!’ de schepper wees naar het zojuist gedolven gat:
‘Ik schep hier een gat, het gat is vol met niets, het levende bewijs dat hier niets te vinden is!’
‘Wat voor soort weten schept u dan?’
‘Wel, een weten dat het hier in ieder geval niet is, dat soort weten’ de wetenschepper leek enigszins geirriteerd.
‘Mmm, dus u weet nu waar het in ieder geval niet is…, maar wat is hier dan niet?’
‘Het ongrijpbare mysterie natuurlijk, het ongrijpbare is de wetenscheppelijke naam voor mysterie, dat is toch evident,’ riep de schepper.
‘Inderdaad’ erkende Hoelang, ik zie niets, wat al een mysterie op zich is’
Maar hij wilde de man niet in verlegenheid brengen.
‘U zult het wel weten, als wetenschepper’
‘Wij wetenscheppers geloven in begrippen begrijpen, we denken dat het mysterie zich nergens verbergt, onafgebroken brengen we alle graafplekken in kaart, zo bewijzen dat het mysterie niet bestaat’
‘En wat dan?’
‘De kans dat we haar niet vinden wordt met de dag groter!’ riep de schepper opgewonden uit,
‘als we haar nergens hebben gevonden dan is bewezen dat het ongrijpbare niet bestaat’
‘Weet u dat zeker?’
‘Zeker weten, en als we toch een mysterie vinden, dan lossen we het gewoon op!’
‘Wat, oplossen, waarin dan, in water? Vroeg Hoelang verbaasd.
‘Nee, niet in water, in theorie natuurlijk’ de wetenschepper werd een beetje ongeduldig van zoveel onbegrip.
Hoelang, die nog nooit een theorie had gezien vroeg:
‘Hoe ziet theorie er eigenlijk uit?’

‘Dat moet je zo zien: theorie is een soort recept voor een maaltijd, in het geval van het mysterie is het een recept voor iets oneetbaars, hoe dan ook, na het eten is de maaltijd weg, maar de theorie blijft’
Hoelang was sprakeloos en zei: ‘Mag ik u als dank voor uw uitleg te eten uitnodigen?’
De maag van de wetenschepper rammelde hoorbaar van al dat gegraaf.

Thuis zaagde Hoelang met moeite zijn kookboek doormidden en legde iedere helft op een schoon bordje.
‘Theorie alleen is misschien wat droog’, zei Hoelang en zette een grote kan water op tafel.
De wetenschepper keek alsof hij water zag branden.
Zijn honger verdween terplekke, op onverklaarbare wijze.

Verborgen boodschappen bij A.H

Mijn voorstellingsvermogen is even absurd als beperkt.
De werkelijkheid is gelukkig onbeperkt absurd, een welkome aanvulling.
Zo kan ik mij niet voorstellen dat A.H hetzelfde ‘succes’ zou hebben gehad zonder die hypnotiserende snor.
Het is een snor uit duizenden te herkennen door de huiver die hij opwekt.
Iedereen kent wel het verschijnsel iemand te zien spreken en te worden afgeleid door een futiele uiterlijkheid, rare schoenen, afwijkend kapsel, een oog dat een andere kleur heeft, een vlek op de chique stropdas..
Je wordt zo gebiologeerd door het object dat de woorden totaal langs je heen gaan.
Wie zwijgt stemt toe, wie niets heeft gehoord wordt zonder te weten tot medeplichtige gemaakt.
Zoiets moet de massa ook bij de orerende A.H hebben ervaren, massahypnose.
De snor als het antwoord op alles, volg de snor!
Het is opmerkelijk dat onderzoek heeft blootgelegd waar wij H’s snor aan te danken hebben: aan het gasmasker.
Als dienstplichtige droeg A nog een deprimerende Pruissische hangsnor.
Toen hij een nieuw gasmasker moest passen zat er niets anders op dan zijn snor rigoureus af te punten voor een perfecte pasvorm.
Zo kreeg de hangsnor de vorm van een vierkante punt, die zei:
‘Zo is het en niet anders, punt!’
Snorloos sneuvelen was uiteraard geen optie.
De snor reguleert en maskeert het angstzweet van de militair. Een camouflagepantser voor de bovenlip.

Beharing jaagt de vijand angst aan, het verlamt de vijand als een konijn die in het zoeklicht kijkt.
Dat A.H een heel volk wist te hypnotiseren met zijn snor zou onaanvaardbaar banaal zijn.
De geschiedenis van wapenfeiten is nu eenmaal onaanvaardbaar banaal en absurd.
Mechanische herhaling is een van peilers van de humor, geschiedenis voorziet overvloedig in voorbeelden van stompzinnige herhaling, zoveel dat het de humor tragisch maakt.

De snor als dader is natuurlijk absurd, de drager is verantwoordelijk voor wat zijn snor teweegbrengt.
A.H zou zeggen dat hij het nooit heeft geweten hoe invloedrijk een snor kon zijn, hij zou geschokt zijn door de geweldadigheid van zoiets onschuldigs.

Na H’s dood is zijn snor een eigen leven gaan leiden, zelfs zonder H leeft zijn snor voort, getekend op krantenfoto’s,
op affiches, zo wordt een politiek punt gemaakt.

Doordruktermijn

Aram Bocht had onmerkbaar traag de staat van bejaard zijn verworven, leeftijdtechnisch gezien.
Hij voelde zich gezond als een goudvis in een kom, uitzicht rondom , een open blik.
Alle zintuigen hadden er nog zin in.
Aram was dit verse jaar opgestaan met een opgeruimd gevoel van schoon schip maken, heerlijk.
Ruimte maken voor iets nieuws.
Als een legale vandaal had hij met genoegen het glaswerk weggekinkeld, alle oude kranten in de bus van de papierbak gefrommeld, post voor de vergetelheid.
Overbodige troep aan de kringloopwinkel geschonken.
Wat was er nu eigenlijk niet overbodig, vroeg hij zich af.
De koelkast opschonen, schimmeljam, een half potje augurkensap, ingedroogde kaas.
In de koeling vond hij die overdosis pillen, voor het geval dat…
Je kon ze maar beter in huis hebben was de gedachte ooit geweest, als voorzorg om uit handen van de zorg te blijven.
De eerste robots waren daar al gesignaleerd, in mensgedaanten en nog erger: als mensachtigen met een ziel van een robot.
Bocht las de etiketten, als vreemde chemische sprookjesnamen, toverspreuken, de houdbaarheidsdatum was binnenkort verstreken, als een ultimatum.
Nu kon het nog, een prachtig leven, lijf en leden nog gezond, nog wilsbekwaam.
Ze zagen er nog als nieuw uit, felgekleurde pillen in doordrukstrips.
Het was een geruststelling dat hij ze in huis had, zo kon hij onbekommerd blijven.
Haast had Aram nooit gehad.
Zou hij nieuwe bestellen?
Voorlopig zou hij ze gewoon bewaren en desnoods laten bederven. Hij zou er hoogstens aan kunnen sterven, aan onhoudbare pillen. Leven was voorlopig nog niet onhoudbaar.

Stil gebaar

Op een schijnbaar gewone dag liep er een zwart hondje achter Hoelang aan.
Het dier volgde hem als zijn schaduw, hij liep zelfs precies in de schaduw van Hoelangs lange gestalte waardoor je hem niet makkelijk opmerkte.
Hoelang had niets in de gaten toen hij in de avondschemering naar zijn vriend Oude Bast liep.
‘Zeg Hoelang, sinds wanneer heb je een hondje? ‘ vroeg Bast met zijn hoge stem.
Hoelang keek verrast om zich heen en vond in zijn schaduw een klein zwart hondje dat kwispelde.
‘Ik zie geen gezicht zo zwart is zijn snuit, geen oogjes’
Hoelang tilde het beestje op en zag dat zijn lange zwarte haar voor zijn oogjes hing.
‘Heb je een schaar, Oude Bast? , dan geven we hem een gezicht’ ‘Een kraai bestaat niet in de nacht’ zei Bast en gaf een snoeischaar.
Voorzichtig snoeide Hoelang het haar weg voor de oogjes, ze begonnen te glimmen bij het kaarslicht.
Het hondje rolde wellustig over de grond.
‘Kijk nou, deze jongen is een meisje’ wees Oude Bast naar het kale buikje.
‘Ben je verdwaald?’ vroeg Hoelang terwijl hij haar aaide.
Ze keek schuin omhoog.
‘Ze denkt vast dat jij haar baasje bent, Hoelang!’, ‘ ik zie haar al dagenlang achter je aanlopen’
‘Denk jij dat honden denken?’
‘Ik denk het wel, ze trekken vaak een frons in hun voorhoofd,met echte rimpels net als denkmensen!’
‘aha, denken is dus rimpels maken en scheef kijken’
‘Als rimpelingen in de vijver’
‘Wat, denk je nu ook al dat water denkt?’
‘Ach, het is niet ondenkbaar, zou dus kunnen’ zei Bast.

Hoelang fronsde zijn voorhoofd om te voelen hoe denken rimpels maakt en andersom, rimpels die zorgen baren.
Als voelend aan zijn voorhoofd probeerde hij aan het denken te denken en zich het leven van een denkmens voor te stellen… Intussen was de hond tegen Hoelangs voeten aan gaan liggen.
‘Wat denk je?’ vroeg Bast.
‘Als ik denk aan het water en voel mijn rimpels, het lijkt dan net alsof ik diep denk, maar dit mooie hondje moet toch van iemand zijn, iemand is haar kwijt en mist haar waarschijnlijk’ ‘Dat zou kunnen, maar ben jij van iemand?’
Hoelang vroeg zich af van wie hij was.
‘Niemand is toch van iemand’
Hoelang pakte het hondje op.
‘Waar kom je vandaan kleine, waar is je huis, zoek je baasje, dan volg ik je.’
Hij zette het op de grond, maar het verroerde zich niet.
‘Zo te zien heeft ze haar baasje gevonden, jij boft maar Hoelang’
‘Hoe noem je haar, Geen Gezicht?’
‘Ja, zolang we haar huis niet vinden heet ze GeenGezicht’
Samen vierden ze de komst van de kleine.
Hoelang liep op de tast naas huis, in de alomvattende duisternis was geen hond te zien, hij voelde de kleine tegen zijn been aanleunen.

In de komende dagen vroeg hij aan iedere voorbijganger van wie het hondje kon zijn, niemand wist het.

De volgende dag kwam Wolkenhoeder het dorp binnenlopen, zijn kudde bevolkte de nauwe straatjes van het Lifeng.
‘Hee, Hoelang, ik hoorde het van Malse Twijg dat jij mijn hond hebt gestolen’
‘Wat, is dit jouw hond? neem hem maar om je schapen te hoeden’
‘Welnee, ik ben blij dat je hem hebt gestolen, hij waakt niet over de schapen, hij slaapt bij ze middenin de kudde, veilig en warm’
‘Ik heb niets aan zo’n hond, dagenlang heb ik hem voorgeblaft, maar dat kon hij ook al niet, de schapen waren niet voor hem, ze liepen alle kanten op’

‘Het is een vrouwtje, Wolkenhoeder, maar als ze onbruikbaar is dan past ze misschien wel goed bij mij’
‘Aha, daarom, ze is te lief, ze luistert wel goed, maar ze doet nooit wat je zegt’
‘Dank je wel, voor dit onbedoelde geschenk’ zei Hoelang opgelucht.
‘Wat ga je nu met haar doen’ vroeg de herder nog.
‘Niets natuurlijk, het nutteloze laat zich nu eenmaal nergens voor gebruiken’

Geen gezicht bleek later doof te zijn en alleen gebarentaal te lezen.
Hoelang noemde haar nieuwe naam met een stil handgebaar.
Niemand wist hoe het hondje heette, een geheim tussen haar en haar baas.