Mijn zoon van acht kon niet slapen, het feest van de machinale muziekindustrie denderde de hele nacht over de daken van onze woonwijk.
Hij hoorde oorlogshandelingen in het dreunende feestgedruis.
De avond ervoor had hij op het journaal de oorlogsindustrie in vol bedrijf gezien die de laatste brandhaard aanwakkerde.
‘Wat is een wereldoorlog?’ vroeg hij.
Sinds de Tweede wereldoorlog -dit mag nooit meer gebeuren- is er altijd wel ergens een oorlog aan de gang in de wereld, dacht ik terwijl hij wachtte.
‘Wat is een wereldoorlog?’ vroeg hij nogmaals.
Ik deed een schamele poging;
‘In een wereldoorlog doen meerdere landen mee, het is een wreed soort van feest dat de vernietiging viert met echt vuurwerk, na afloop weet niemand meer waarom het begon…’ Ik schaamde mij voor mijn laffe antwoord, dat ik het weer had laten gebeuren na de tweede…
‘Je kunt zeker geen oorlog voeren tegen oorlogen, dan krijg je meer van hetzelfde?’ vroeg hij nuchter.
Ooit werd onze rust denkbeeldig verstoord op het Waddeneiland omdat we het geluid van de ringweg meenden te horen, de eeuwig stromende ringweg die onze stad omzoomt bleek niets minder dan de grote zee te zijn die aan het ruisen was.
Thuis in de stad horen we de ruis van rubber op asfalt en maken elkaar nu wijs dat het de branding is. Zo stellen we elkaar gerust.
Auto’s en golven lijken geruststellend veel op elkaar, klankrijm.
Minder geruststellend is aan zo’n jongen uit te moeten leggen dat na de tweede wereldoorlog de oorlog gewoon is doorgegaan in een industriële oorlogsvoering, gevoerd om economische macht van een kleine minderheid.
Nu de muziekindustrie is uitgewerkt lig ik wakker, denkend aan de zoon van acht die ik was en aan alle volwassen mannen die ooit zonen van acht zijn geweest en nergens voor sneuvelen.
Mijn zoon slaapt, gesneuveld in het gevecht tegen de slaap.