Tapijt

‘n duistere droom in de bovenkamer
als een glinsterend & gonzend tapijt
van duizend-en-een zwarte vliegen
die simultaan hun voorpootjes wassen

als het ochtendlicht het raam open zet
vlucht het vliegentapijt de geheugenhemel in
met schone pootjes in onschuld gewassen…

Een aardse droomduider laat mij weten:
vliegen eten open wonden schoon,
ze verrichten helend werk in de wereld,
als toegewijde insecten, verpleegkundig

Engelengeduld

Voor wie het nog niet wist:
de zee vist
en bossen bomen
onderwijl likken rivieren
de dalen schoon
ze laten bergen
slijten tot gepolijste kiezels
of fijnste piezeltjes gruis

onze lieve hemel draagt
elke vleugelslag trouw
en met engelengeduld
boven woestijnen gevuld
met geestige leegte,
die droogkomische oase
van zomaar zijn

En God, ja God zeg, wat wil dat zeggen,
is dat niet een besneeuwde bergtop
die weggesmolten naar zee stroomt
en als een kudde wolken verder droomt
met de wens ooit weer te kristalliseren?

tot slot de mens, die loopt in de papieren,
de zot verspilt zijn schaarse tijd met haast,
overbodige accessoires & formulieren,
stelt zijn doelen scherp en grijpt ernaast.

Waar blijft de motregen en het koudefront?

Tafelkleed

Er zitten vetvlekken en kringen in het gedicht
als op een morsig tafelkleed na een onstuimige maaltijd.

Dit gedicht zal nooit worden gewassen…
er staat hier zwart op wit dat het voorbestemd is
tot ongewassen voortbestaan.

Dit is nu eenmaal regel in dit gedicht.
Zo heeft ieder gedicht haar eigen regels,
waar het zich aan te houden heeft.

Echter, bij nader inzien blijken het geen vlekken,
geen kringen, maar een opzettelijk ontworpen patroon
dat zich herhaalt, kunstig en keurig in stof geweven,
letterlijk uitgeschreven.

Nu lijkt het er verdacht veel op
dat de dichter dit heeft gedaan,
maar de dichter is zelf een gedicht,
een verdichtsel en bestaat louter uit
deze regels die zichzelf overtreden.

Zwaaistaart

Na de rimpelloze vijver van de nacht
wacht Zwaaistaart onder aan de trap,
haar bontvaandel zwiept stilstaande lucht
kwispelwind beroert ‘n nog slapend hart
dat zich in erbarmen wakker klopt
het hondse stookt de hartverwarming op
kunnen we een hart vormen met elkaar,
hart tegen hart tot het samen resoneert
en fonteint als Zwaaistaart galoppeert.

Paaltje

Sommigen zien poëzie als een paaltje
aan de oever van het bestaan,
waar je een touw aan vast kunt knopen
om niet af te drijven…

Anderen zien het als het laatste grashalm
aan de rand van het ravijn van het zijn…
of als een paracetamol tegen leefpijn…
als veilige haven om in te dobberen…
als een fluisterend oor dat iets ongehoords…
een warm bad om week van te worden…
een vluchtheuvel als alibi om stil te staan…
een goedkope vakantie zonder te moeten reizen.

Men kan het zo gek verzinnen
en uiteraard is het dat allemaal niet,
poëzie is zelfs geen stok
die ergens op moet slaan,
noch slaat ze nergens op.

Ze lijkt eerder het onvermogen
om aan welke definitie dan ook te voldoen,
niet als moedwillig verzet,
maar omdat het haar zeldzame aard is
om tussen de mazen door
aan regels te ontsnappen,
naar daar
waar leven is…

Vele dergelijken

De hoogste eer was
als er een straat werd vernoemd
naar de mens die toevallig
ook zo heette…

Diezelfde mens had misschien ooit
een gelijknamige ziekte gemunt.
De ziekte heette vaak naar
de eerste patiënt met het syndroom
waar ook het medicijn naar werd genoemd.

Kon het medicijn de ziekte uitbannen,
dan raakte de naam van de patiënt
en de ziekte snel vergeten,
net als naam van de naamgever.

Alleen de straat bleef zich
nog lang zo noemen
tot ze werd herdoopt naar
iets anders zogenaamds.

Ergens diep geborgen
in de eeuwig kerstverlichte nacht
verscholen zich nog ongekende sterren
voor hun ontdekking,
samen met nooit ontdekte keversoorten
en vele dergelijken die hier
tussen het groen als gras….

Hun naam was wel het laatste
waar ze op zaten te wachten.
Kunnen niet alleen naamlozen
zo grafzacht het onnoemelijke tonen?

Haptofoon

Sinds wanneer waren pianotoetsen
je ziel gaan bespelen
via het vingermechaniek dwars
door het spier en pezenweefsel,
haptonomisch doortastend
op zoek naar die ontastbaar
gevoelige snaar?

Was het begonnen
op hetzelfde moment
dat de fietstrappers
jouw beentjes rondmaalden
op je eerste doortrappertje…

en jij maar zoeken
naar de rem…
ze vertelden jou
ook nooit wat.

Later begonnen bloemen
aan jouw neus te ruiken…
proefden vruchten jouw tong…

vergezichten staarden jou tijdloos
diep in de ogen
tot het maximum laadvermogen

en permanent werd je afgeluisterd
door muziek om jou
op het bezit van oren te betrappen

De fabelachtige Wegberen

Voor de nieuwsindustrie waren ‘beren op de weg’ nu eenmaal het beste verdienmodel.
Hoe meer beren op de weg hoe beter. Het nieuws creëerde dagelijks files van beren op
alle door en toegangswegen. Het leek erop dat er steeds meer beren in het verweer kwamen tegen het gangbare menselijke verkeer.
De publieke opinie vond het burgerlijk om ongehoorzaam te zijn en dat die berenmenigte zich helemaal niet op wegen mocht begeven. Dat ze dat toch deden leverde veel gespeelde verontwaardiging op.
Het ging de verweerberen namelijk alleen maar om een detail, namelijk: het recht op voortbestaan. Een fictief recht dat helemaal niet leek te bestaan, in geen enkel wetboek.
De brutale beren negeerden ijskoud de verboden van de rechter, omdat ze zich sterk maakten voor het algemeen belang, al moesten ze daarvoor hachelijke ontberingen doorstaan. Iedereen stond erbij en keek ernaar…Hoe die beren….
Onontbeerlijk.