Schat

Holman Echo was de nachtelijke koelte van het moerbeibos ingelopen, achter de lage bergpas langs waar de volle maan scheen. Daar liep hij Droge Vijver tegen zijn inmiddels scharminkelige lijf. Het maanlicht voorzag zijn stokoude vriend van een gouden randje… hij scheen bijna doorzichtig.

‘Dat je nog leeft zeg, na de laatste keer, ouwe schatbewaarder’, lachte Holman Echo verheugd tegen de hoogbejaarde.
‘De laatste keer namen we nog lachend en voorgoed afscheid, weet je nog?’

‘Dat zal ik nooit vergeten, beste Echo, vooral omdat ik mij er niets van herinner’ grapte Droge Vijver. ‘In mijn vele vorige levens ben ik vaak een eendagsvlieg geweest…ik heb kennelijk nog wat levensdagen tegoed… en jij Echo, als wat wens jij nog te blijven na de volgende ontlijving?

Holman Echo begon voor zich uit te mijmeren:
‘Ons voortbestaan lijkt te zweven boven een woud van voormalige levens die alle wezens ooit geleefd hebben, dat woud groeit nog altijd aan… en zijn dromen dan niet onze vleugels van geest, waarmee we door en over dat woud kunnen vliegen? En weet je Droge Vijver, zo wonderlijk… eindigt niet elke droom met de wens om opgegeten te worden, verorberd door het bestaan, als voeding voor het woud?’

Dat komt mij bekend voor, zei Droge Vijver glunderend, ‘Ik droomde als eendagsvlieg alleen maar om volgende dag te worden geboren, tijdloos duurde dat voort, het leven verslond mij dagelijks en trok mij de volgende dag weer een vers lijfje aan’.

‘Hoe ben je dan ooit in het lijf van een schatbewaarder geboren?’, vroeg Holman Echo.

‘Dat was het enige dat nog over was,
niemand wilde het hebben…’, begon Droge Vijver hardop te lachen.
‘Dat zijn altijd de besten…die niemand hebben wil!’

‘Wie wil er nu ook een schat bewaren, een schat van niets, niemand toch?’, schuddebuikte Holman Echo.

‘Hou op, Echo ik lach me nog dood’, smeekte Vijver schaterend.

‘Heb je die schat nog steeds bewaard, ouwe vijver, of heb je nu niets meer?’, ging Holman verder.

Droge Vijver had het nu echt niet meer, zijn broze gestalte viel domweg om… Holman wachtte tot zijn vriend helemaal was uitgelachen en roerloos de stilte in ging.

Echo herinnerde zich hun samenzijn en dacht,
‘We kunnen in elk geval terugkijken op een prachtig volgend leven…’

Het heldere maanlicht scheen voort en bedekte het voormalige lijf van de schatbewaarder.

Roodflapkreukel

Op een zekere dag, een dag als vandaag wandelde Hoelang langs de brede weelderige rand van het Bomenbos. Hij genoot van het zien en ruiken van al wat er bloeide. Soms stond hij stil om de geur helemaal in zich op te snuiven, ogen toegeknepen om, om de geur nog beter te zien en de kleuren te ruiken.
Toen hij zijn ogen opende was daar opeens een mannetje dat vroeg:

‘Zeg, weet u eigenlijk wel wat voor geur dat feitelijk is?’

‘Nou, het is nogal..een…verrukkelijke geur’, verzuchtte Hoelang nagenietend.

‘Nee, hoe het heet!’, drong het mannetje aan.

‘Hoe bedoelt u… heet?’

‘De naam natuurlijk!’

‘Wat is er natuurlijk aan een naam?’,vroeg Hoelang op het mannetje af.

‘Aha, dus u weet het niet…wel, dit heet dus Lavendelgeur, genoemd naar de gelijknamige plant!’, zei het mannetje triomfantelijk.

‘Ach ja, gelijknamig…toch blijft het een heerlijke geur, ruikt u zelf maar!’

Maar het mannetje wees alweer iets anders aan.

‘U bent toch niet toevallig een ‘Namennoemer’ of een ‘Zienzegger’ ?
,vroeg Hoelang, maar hij hoorde het niet.

‘Kijk, dat daar…dat is nu Fluitekruid!’

‘Wat grappig, ik noem dat vandaag de dag Parasolgroeisel’, zei Hoelang.

‘Behoorlijk fout, officieel heet dat spul Fluitekruid! ‘

‘Wat is dat dan…officieel? ‘

‘Dat is de algemene afspraak om deze bloem zo te noemen ‘, zei het mannetje opeens heftig.

‘Maar deze bloem is niet algemeen, hij is juist heel bijzonder!’

Het mannetje raakte nu ernstig opgewonden:
‘Wat is er nu bijzonder aan deze plant?, hij komt overal voor!’

‘Overal?, dan is hij dus heel vaak bijzonder!’, zei Hoelang.

‘Kijk, daar staan ze bij bosjes!’, riep de Namennoemer verontwaardigd.

‘Bijzonder hoor, zoveel parasolkruidjes bij elkaar!’

Maar het is dus belangrijk om de officiële naam te gebruiken, dan weten we na-me-lijk waar we over praten! ‘

‘Waarom zou je praten over een bloem als die
hier voor je neus staat te bloeien en te geuren?’, vroeg Hoelang de Namennoemer af.

‘Omdat je dan de geur kunt benoemen en de plant beschrijven!’

‘Maar is het niet juist onnoemelijk mooi en onbeschrijfelijk heerlijk?’

‘Namen zijn pas mooi, ze ordenen de wereld, anders groei alles maar door elkaar!’

‘Kijk daar nou eens, een Sterrenhemelbol! ‘, riep Hoelang

‘Welnee meneer, een uitgebloeide Paardenbloem zult u bedoelen!’

‘Ik zie anders…nergens een paard, wel zie ik rondom sterretjes….en daar dan, een echte Roodflapkreukel!’

‘Ach, dat is een Klaproos, familie der papaverachtigen!’

‘En deze Groeibloem hier, familie der plantaardigen!’, draafde Hoelang door.

‘Nee, dwaas…dat heet Dovenetel!’

‘En dat dan daar, Blauwbloempje-in ’t-groen,
hoe heet dat…officieel? ‘

‘Daar…kan ik even niet opkomen’, zei het mannetje verstoord. De eigen namen van Hoelang hadden hem in de war gebracht.

‘Hoe kunt u dat nu vergeten?, het ruikt heel verfijnd, je ruikt bijna niets, zo luchtig, ruik zelf maar!’

Voorzichtig rook de Namennoemer aan de vluchtige geur…lang bleef hij stil.

‘Dit ruikt inderdaad onvergetelijk…hoe heet het?’

‘Vergeet het maar’, zei Hoelang.

Eigen aardig

Hij werd hoe langer hoe langer. De jongen groeide zelfs boven de volwassenen van Ergenshuizen uit. Eerst leek Hoelang meer op een jong rank veulentje, hoog op de poten. Nu leek hij meer op een boom.
Bij het fruitplukken klommen de kinderen graag in hem, om bij het hoogste fruit te komen.
Hoelang vond het heerlijk in Ergenshuizen met alleen maar vertrouwelingen. Hoewel hij overal kind aan huis was vond hij het mooiste om met ‘Wilde Haver’ mee te gaan naar de wilde paarden. Wilde Haver liet zijn paarden los lopen, in het wildeweg van elders.
Alleen de drachtige merries ving hij om ze met de bevalling te kunnen helpen en het veulen te laten wennen aan de geur van mensenhanden. Voor de geur waste hij zijn handen in de haver.
Zo raakte Hoelang vertrouwd met paarden, de veulens kwamen vanzelf op hem toegelopen alsof ze hem herkenden.

Dorpsoudste ‘Zachte Halm’ verzamelde van oudsher zwermen vuurvliegjes in aardewerkkruiken. Halm hield een eeuwenoude gewoonte in ere die geen enkel aantoonbaar nut had, behalve dan dat het zo prachtig is om te zien in de donkere nacht.
Ja, als Hoelang iets geleerd had van Zachte Halm dan was dat het wel: Dat het zo prachtig is om te kunnen zien.
Als dorpsoudste vond Zachte Halm het zijn levenstaak om ieder kind voor te stellen aan de vuurvliegjes. Vuurvliegjes gaan het voorstellingsvermogen ver te boven vond hij, daarom moest je ze echt zelf met ze kennismaken, met eigen ogen. Anders zou je nooit weten dat zoiets echt bestond. Dat er wezens waren die in hun eigen licht leefden.
Zo leerde Hoelang van elke dorpsgenoot weer iets anders. Een school was in Ergenshuizen overbodig, je volgde daar gewoon je eigen aard en je werd aangemoedigd om vooral datgene te doen wat je niet laten kunt, ook al was datgene niets. Ook van dieren of bomen kon je veel leren. Tamme Kraai leerde je om bomen te planten omdat meester Kraai vergat waar hij zijn walnoten had verstopt zodat het bomenbos jaarlijks groeide. Een nootje is niet zomaar één nootje, maar een mogelijke woudreus die talloze walnoten of hazelnoten
geeft aan gelukkige vinders. Wellicht is dat de beste omschrijving van deze mensen, een volkje van ‘gelukkige vinders’.
Buitenstaanders vonden het maar een vreemd volkje, wel aardig… maar zo eigen dat het een heel vreemde indruk achterliet.
Eigen aardig.

Vondeling

Op de kruising van de Wegstraat en de Verderweg troffen ze het kindje aan, dik in kleurige lappen gehuld, vredig slapend.
‘Hoe lang ligt het hier al te slapen?’, fluisterde de wilde paardherder tegen Zachte Halm, de dorpsoudste.
‘Stil…kijk nou, Wilde Haver, het is nog een heel jong veulentje’, verzuchtte de oudste die ook vroedvrouw was voor de wijde omgeving rond Ergenshuizen.
De paardherder speurde de lege omgeving af naar sporen, de bodem lag bezaaid met hoefafdrukken.
‘Het kan nooit zo lang zijn…gisteren liep ik hier nog om vuurvliegjes te vangen’.
‘Hoe lang kan zo’n kindje zonder water?’
‘Dat is toch geen vraag Slappe Haver!’ , geef dat kind onmiddellijk te drinken!’ schold de oude vroedvrouw zo zacht mogelijk.
‘Ik heb alleen maar paardenmelk!’
‘Precies wat nodig is…is het verse?’
‘Natuurlijk, altijd vers!’ en hij wees naar de schimmelmerrie die haar veulen goed in de gaten hield. Voorzichtig werd de waakzame merrie gemolken.
Terwijl Halm het kindje te drinken gaf mijmerde hij voor zich uit, turend in de verste verte… ‘Hoe zullen we deze kleine noemen…wat zou jij zeggen Havermans?’

‘Ach Ouwe Halm, alle namen heten ‘Voorlopig’, wat zou je zeggen van ‘Hoe Lang…Hoe lang van de maan’…gisteren was het volle maan, vandaar!’

‘Hoe Lang van de maan…laten we je voortaan voorlopig zo noemen’, besloot Halm zacht. De kleine sliep tot dan toe door, maar bij het horen van ‘Hoe’ gingen de oogjes even open…en bij ‘lang’ weer toe.
Inmiddels stonden de dorpskinderen rondom de twee mannen.
‘Wat een lief meisje ‘,zei een meisje blij.
‘Mag ze bij ons komen wonen als zusje?’, vroeg haar broertje aan de moeders die er nu ook bij kwamen staan.
‘Natuurlijk, als ze nog geen moeder heeft, krijgt ze alle moeders van het dorp’ ,klonk het antwoord meerstemmig. Er heerste een opgewonden en feestelijke sfeer in het gehucht Ergenshuizen. Blije verwondering over de vondst van de vondeling overstemde de vraag waar deze ‘Hoe Lang’ eigenlijk vandaan kwam.
De moeders wikkelden rustig de lap van het kind af. Er leek geen eind aan te komen, zoveel wikkelingen.
‘Hoelang is die lap wel niet?’ grapte Wilde Haver.
Eerst leek het kindje nogal dik.
‘Ze wordt zienderogen langer’, zei een moeder verrast, ‘net als de lap’
Pas bij het einde van de lap zei Zachte Halm plechtig: ‘Geachte vertrouwelingen… ons meisje hier… is een jongen!’
‘Hoelang is een mooie voorlopige naam’, zei Haverman tevreden, ‘past precies bij hem!’
Zo werd Hoe Lang opgenomen te midden van het dorpsleven en groeide daar op tussen vele vaders, moeders, broers, zussen, grootouders…die allemaal verschillende roepnamen hadden. Zodoende leken er veel meer mensen te wonen dan er welgeteld verbleven.
Soms woonde Hoelang bij deze en gene, dan weer bij buren of elders. Of hij ging wekenlang op pad met de paardherder naar elders.
Dat hij niet op een Chinees leek was van geen belang, zelf waren ze ook geen ‘echte’ chinezen ook al viel hun gehucht binnen de grenzen van het keizerrijk.
Onderling spraken ze ook al geen echt chinees, maar een vreemd mengelmoesje van verschillende grenstalen.
Naarmate Hoe Lang opgroeide bleek hij aanzienlijk groter dan de andere kinderen, maar niemand die daarop lette. Lang zijn was handig bij het fruitplukken. Staand op een paard zou hij overal bij kunnen.
Zelfs de maan kon hij plukken, mijmerde Zachte Halm opgewekt terwijl hij met zijn oor aan de kruik luisterde.

Ergenshuizen

In de volksmond noemde men het gehucht ‘Ergenshuizen’.
De bewoners zelf vonden het niet nodig om hun woonplek een naam te geven, het toevallige groepje huizen dat ergens in het wijdse landschap was ontstaan. Ergens had immers overal kunnen zijn. De huizen moesten toch ergens staan met of zonder naam.
De omgeving strekte zich uit tot in de verste verte die niet te onderscheiden was van de knus omringende horizon, het gindse.
Het was een bijzonder gewoon landschap, pas als je er langer bij stil bleef staan zag je dat het gewone heel bijzonder was.
Zo lag aan deze kant van de droge rivier het heuveldal, een glooiende weide met dalen die precies even diep waren als de heuveltjes. Behalve dan die ene in het midden,
de ‘Kuilberg’ die beduidend dieper was dan alle heuveltjes bij elkaar. Om naar beneden toe te klimmen was zeker een halve dag zwoegen tegen de steile wand.
De droge rivier was niet anders dan een lege bedding die als een stenen slang door het landschap kronkelde. Aan gene zijde van de bedding begon het bomenbos dat uiteindelijk grensde aan de ‘Natvlakte’. Bijna elke ochtend lag de gehele Natvlakte onder het ochtenddauw waardoor het leek alsof er een heel meer lag.
Zodra de waaiwind tegen de middag opstak verdampte het denkbeeldige meer in een steenvlakte zo glad, alsof de wind haar al duizenden jaren geslepen had.
Een zeldzaam landschap dus, maar wie daar opgroeide wist niet beter dan dat het zo hoorde.
Ergenshuizen lag aan de Straatweg, halverwege hield de bestrating op, daar ging het over in de Wegstraat. Op de kruising met de Verderweg woonde Hoelang.
Het huisje van Hoelang wat meer een hutje was, misschien wel ooit een stal had tegenwoordig maar één vertrek, de zolder was ooit bovenkamer geweest, maar de vloer was er uitgevallen waardoor zijn vertrek nu een
hoog plafond had. Het huis had geen ramen, maar wel veel deuren die meestal open stonden, dat kon ook goed want het klimaat in de omgeving was meestal op kamertemperatuur. Het werd door dorpsgenoten ook wel ‘het huis met de open deuren‘ genoemd. Zoals Ergenshuizen geen officiële geschreven naam had zo droegen de bewoners daar ook geen papieren naam, ze hadden slechts een roepnaam.
Wanneer Hoelang hier niet was geboren dan hadden we wellicht nooit iets over Ergenshuizen vernomen. Het is onwaarschijnlijk dat Hoelang daar ter wereld kwam, vrij zeker is dat hij te vondeling is gelegd.

de Hemelvisser

De dag van vandaag liep ten einde, schemer begon samen met de zon neer te dalen.
Hoelang stond stil aan de oever van zijn geliefde visvijver.
Zijn wandelstok stak hij door het spiegelgladde oppervlak, door het spiegelbeeld leek zijn stok in de wolkenlucht te prikken.
Hij genoot ervan de brasems hoog in de wolken te zien zwemmen en de pasgeboren maan op de vijver te zien drijven.

‘Zo, ben je aan het vissen, Hoelang’ vroeg Droge Noot die terug kwam van de markt.
‘Wie zal het zeggen?’ zei Hoelang schouderophalend,
‘misschien wijs ik de vissen wel de weg naar de hemel’
Hij wees met zijn wandelstok naar de maan die vaag oplichtte in het blauw.
‘Er zit geen vis aan je hengel, maar je hebt ook geen lijn!’
‘Zouden de vissen dat betreuren?’ vroeg Hoelang met een glimlach.
‘En waar is het aas als je geen lijn hebt?’
‘Misschien zwemt het aas wel in het water’
Hoelang strooide denkbeeldige broodkruimels in het water?
De brasems kwamen boven om naar het denkbeeldige voer te happen, gewend om dagelijks gevoerd te worden door Hoelang.
‘Wat doe je nu weer?’ vroeg Droge Noot ongeduldig.
‘Ik voer het aas, het zal wel honger hebben’
‘Je bent een dwaas Hoelang, hoe kun je zo ooit een vis vangen?’

‘Beste Droge Noot, deze vissen zijn toch al veel te oud,
ze smaken te sterk, gronderig en de jonge vissen hebben nog geen smaak, ze smaken nog nergens naar’

‘Maar de vissen dan die tussen oud en jong in zwemmen?’ vroeg Droge Noot.
‘Die zijn zo perfect’zei Hoelang met een brede grijns,
‘zonde om op te eten, die gooi ik meteen terug, tenminste als ik ze ooit zou vangen’

‘Nu even serieus Hoelang, wat sta hier te doen met die kale stok?’
‘Er is hier niemand aan het vissen, jij dacht hier een visser te zien, maar ik roer gewoon met mijn stok in deze koude vissoep, dat zie je toch’
Droge Noot moest lachen om de denkbeeldige visser.
Hoelang strooide wat denkbeeldig zout in de flauwe vijver.
Samen keken ze hoe de vissen door de volle maan heenzwommen tussen de golvende sterren door.

Wetenschepper

Onderweg naar de plaats van bestemming zag Hoelang overal bergjes aarde langs de kant van de weg, bergjes die er op de heenweg nog niet lagen.
Ergens te midden van die heuveltjes leek de aarde grond op te spuwen.
Bij nader onderzoek ontdekte Hoelang dat er iemand in een gat aan het graven was, hij gluurde over rand van het gat.
‘Wat schept u daar?’ riep Hoelang in de galmende holte.
‘Ik schep de aarde…’
‘De aarde, de aarde is toch al geschapen?’
‘Ik schep aarde uit de grond’
‘Is dit de omgekeerde wereld of schept u grond uit de aarde?’ De man leunde op zijn schep, krabte achter zijn oor en keek bedenkelijk.

‘Wat een berg ruimte zit er dat gat’ zei Hoelang met ontzag wijzend op het bergje grond naast het gapende gat.
‘Ja, daar zit heel wat ruimte in’ beaamde de schepper.
‘Bent u dit landschap aan het herscheppen?’
‘Welnee zeg, ik heb wel wat beters te doen, ik ben namelijk wetenschepper, mijn naam is alom bekend’
‘Ik sta bekend als Hoelang, maar wat zei u nu, schept u weten?’
‘Jazeker, ik graaf het weten op, het weten ligt hier overal voor het opscheppen!’
‘Boeiend vertelt u verder..’
De wetenschepper ging op de rand van het gat zitten en verklaarde zijn aanwezigheid:
‘Als wetenschepper doe ik hier onderzoek naar het ongrijpbare, zodra ik iets gevonden heb dan geef ik het een naam om er grip op de krijgen, en voor ik het weet begrijp ik opeens mijn eigen begrip’
De gatengraver keek er triomfantelijk bij.

‘Wat heeft u zoal gevonden?’
‘Ach, te veel om op te noemen, stenen, wortels, scherven, van die dingen…vreemde beestjes, soms een mol.., maar meestal vind ik niets’
‘Maar als u niets vindt, wat denk u dan te te begrijpen van het begrip?’
‘Zie hier!’ de schepper wees naar het zojuist gedolven gat:
‘Ik schep hier een gat, het gat is vol met niets, het levende bewijs dat hier niets te vinden is!’
‘Wat voor soort weten schept u dan?’
‘Wel, een weten dat het hier in ieder geval niet is, dat soort weten’ de wetenschepper leek enigszins geirriteerd.
‘Mmm, dus u weet nu waar het in ieder geval niet is…, maar wat is hier dan niet?’
‘Het ongrijpbare mysterie natuurlijk, het ongrijpbare is de wetenscheppelijke naam voor mysterie, dat is toch evident,’ riep de schepper.
‘Inderdaad’ erkende Hoelang, ik zie niets, wat al een mysterie op zich is’
Maar hij wilde de man niet in verlegenheid brengen.
‘U zult het wel weten, als wetenschepper’
‘Wij wetenscheppers geloven in begrippen begrijpen, we denken dat het mysterie zich nergens verbergt, onafgebroken brengen we alle graafplekken in kaart, zo bewijzen dat het mysterie niet bestaat’
‘En wat dan?’
‘De kans dat we haar niet vinden wordt met de dag groter!’ riep de schepper opgewonden uit,
‘als we haar nergens hebben gevonden dan is bewezen dat het ongrijpbare niet bestaat’
‘Weet u dat zeker?’
‘Zeker weten, en als we toch een mysterie vinden, dan lossen we het gewoon op!’
‘Wat, oplossen, waarin dan, in water? Vroeg Hoelang verbaasd.
‘Nee, niet in water, in theorie natuurlijk’ de wetenschepper werd een beetje ongeduldig van zoveel onbegrip.
Hoelang, die nog nooit een theorie had gezien vroeg:
‘Hoe ziet theorie er eigenlijk uit?’

‘Dat moet je zo zien: theorie is een soort recept voor een maaltijd, in het geval van het mysterie is het een recept voor iets oneetbaars, hoe dan ook, na het eten is de maaltijd weg, maar de theorie blijft’
Hoelang was sprakeloos en zei: ‘Mag ik u als dank voor uw uitleg te eten uitnodigen?’
De maag van de wetenschepper rammelde hoorbaar van al dat gegraaf.

Thuis zaagde Hoelang met moeite zijn kookboek doormidden en legde iedere helft op een schoon bordje.
‘Theorie alleen is misschien wat droog’, zei Hoelang en zette een grote kan water op tafel.
De wetenschepper keek alsof hij water zag branden.
Zijn honger verdween terplekke, op onverklaarbare wijze.

Stil gebaar

Op een schijnbaar gewone dag liep er een zwart hondje achter Hoelang aan.
Het dier volgde hem als zijn schaduw, hij liep zelfs precies in de schaduw van Hoelangs lange gestalte waardoor je hem niet makkelijk opmerkte.
Hoelang had niets in de gaten toen hij in de avondschemering naar zijn vriend Oude Bast liep.
‘Zeg Hoelang, sinds wanneer heb je een hondje? ‘ vroeg Bast met zijn hoge stem.
Hoelang keek verrast om zich heen en vond in zijn schaduw een klein zwart hondje dat kwispelde.
‘Ik zie geen gezicht zo zwart is zijn snuit, geen oogjes’
Hoelang tilde het beestje op en zag dat zijn lange zwarte haar voor zijn oogjes hing.
‘Heb je een schaar, Oude Bast? , dan geven we hem een gezicht’ ‘Een kraai bestaat niet in de nacht’ zei Bast en gaf een snoeischaar.
Voorzichtig snoeide Hoelang het haar weg voor de oogjes, ze begonnen te glimmen bij het kaarslicht.
Het hondje rolde wellustig over de grond.
‘Kijk nou, deze jongen is een meisje’ wees Oude Bast naar het kale buikje.
‘Ben je verdwaald?’ vroeg Hoelang terwijl hij haar aaide.
Ze keek schuin omhoog.
‘Ze denkt vast dat jij haar baasje bent, Hoelang!’, ‘ ik zie haar al dagenlang achter je aanlopen’
‘Denk jij dat honden denken?’
‘Ik denk het wel, ze trekken vaak een frons in hun voorhoofd,met echte rimpels net als denkmensen!’
‘aha, denken is dus rimpels maken en scheef kijken’
‘Als rimpelingen in de vijver’
‘Wat, denk je nu ook al dat water denkt?’
‘Ach, het is niet ondenkbaar, zou dus kunnen’ zei Bast.

Hoelang fronsde zijn voorhoofd om te voelen hoe denken rimpels maakt en andersom, rimpels die zorgen baren.
Als voelend aan zijn voorhoofd probeerde hij aan het denken te denken en zich het leven van een denkmens voor te stellen… Intussen was de hond tegen Hoelangs voeten aan gaan liggen.
‘Wat denk je?’ vroeg Bast.
‘Als ik denk aan het water en voel mijn rimpels, het lijkt dan net alsof ik diep denk, maar dit mooie hondje moet toch van iemand zijn, iemand is haar kwijt en mist haar waarschijnlijk’ ‘Dat zou kunnen, maar ben jij van iemand?’
Hoelang vroeg zich af van wie hij was.
‘Niemand is toch van iemand’
Hoelang pakte het hondje op.
‘Waar kom je vandaan kleine, waar is je huis, zoek je baasje, dan volg ik je.’
Hij zette het op de grond, maar het verroerde zich niet.
‘Zo te zien heeft ze haar baasje gevonden, jij boft maar Hoelang’
‘Hoe noem je haar, Geen Gezicht?’
‘Ja, zolang we haar huis niet vinden heet ze GeenGezicht’
Samen vierden ze de komst van de kleine.
Hoelang liep op de tast naas huis, in de alomvattende duisternis was geen hond te zien, hij voelde de kleine tegen zijn been aanleunen.

In de komende dagen vroeg hij aan iedere voorbijganger van wie het hondje kon zijn, niemand wist het.

De volgende dag kwam Wolkenhoeder het dorp binnenlopen, zijn kudde bevolkte de nauwe straatjes van het Lifeng.
‘Hee, Hoelang, ik hoorde het van Malse Twijg dat jij mijn hond hebt gestolen’
‘Wat, is dit jouw hond? neem hem maar om je schapen te hoeden’
‘Welnee, ik ben blij dat je hem hebt gestolen, hij waakt niet over de schapen, hij slaapt bij ze middenin de kudde, veilig en warm’
‘Ik heb niets aan zo’n hond, dagenlang heb ik hem voorgeblaft, maar dat kon hij ook al niet, de schapen waren niet voor hem, ze liepen alle kanten op’

‘Het is een vrouwtje, Wolkenhoeder, maar als ze onbruikbaar is dan past ze misschien wel goed bij mij’
‘Aha, daarom, ze is te lief, ze luistert wel goed, maar ze doet nooit wat je zegt’
‘Dank je wel, voor dit onbedoelde geschenk’ zei Hoelang opgelucht.
‘Wat ga je nu met haar doen’ vroeg de herder nog.
‘Niets natuurlijk, het nutteloze laat zich nu eenmaal nergens voor gebruiken’

Geen gezicht bleek later doof te zijn en alleen gebarentaal te lezen.
Hoelang noemde haar nieuwe naam met een stil handgebaar.
Niemand wist hoe het hondje heette, een geheim tussen haar en haar baas.

Oersoep

Hoelang wandelde met zijn neus in de lucht naar zijn huis om het geurspoor goed te kunnen opsnuiven.
Lifeng was berucht in de wijde omgeving om haar soep.
Het was een vage rooklucht maar onmiskenbaar warm.
De geur werd steeds sterker toen hij bij het huis van Slingerend Pad kwam.
De vrouw van Slingerpad, Bemoste Schors stond een soep van stenen te koken, je hoorde ze dansen op de bodem van de ketel’
Hoelang klopte iets te hard op de deur waardoor die uit het scharnier viel.
‘Hoelang, je kent je eigen kracht niet’ lachte Slingerend Pad.
Onverstoorbaar roerde Bemoste Schors door de magere soep, toen ze Hoelang zag bood ze hem een houten lepel met lauw vocht aan.
‘Wil je even proeven, of de soep al op smaak komt?’
‘Graag, mijn maag rammelt al van verheuging’ zei Hoelang,
‘van wat voor stenen trek je de soep?’
‘Van bemoste zwerfkei, rozenkwarts en een snufje kiezel’
‘Er zit alleen nog geen zout in!’ waarschuwde Slingerpad.
‘Nou, dat kun je goed proeven’ zei Hoelang al slurpend.
De dorpsgenoten stonden smakelijk samen uit de pan te lepelen.
‘Ja, er hoort ook eigenlijk geen zout in, volgens het oorsronkelijke recept’
‘Nou, laat het dan ook maar weg, dat is wel zo puur’
‘Dat treft , we hebben geen zout in huis’
‘Wat bedoel je met ook, van wie heb je dit recept?’ vroeg Hoelang.
‘Van onze dierbare meester Waterige Wind, die zei al dat het heel subtiel van smaak is’
‘Om je de waarheid te zeggen proef ik ook weinig groenten’ merkte Hoelang op.
‘Klopt feilloos, je hebt een goede smaak, het is echte bergbouillon, op bergen groeien geen groenten’
‘Het smaakt anders niet erg sterk oor een bergbouillon’ vervolgde Hoelang.
‘Nee dat kan, ik ben het vocht nog aan het inkoken, het nat moet nog meer indikken zodat de gewenste smaak komt bovendrijven, volgens de legende moet je zo lang doorkoken dat de stenen zijn opgelost!’
‘Het spijt me wel, Slingerpad, maar ik proef in feite helemaal niets!’ zei Hoelang.
‘Wilde jij beweren dat deze legendarische steensoep van mijn dierbare meester nergens naar smaakt?’
‘Sterker nog, het smaakt zelfs niet naar nergens!’
‘Ik geef toe de smaak is wel heel subtiel’
‘Het vult wel als je er veel van eet’ vulde Bemoste Schors aan.
‘Luister, jullie kunnen gewoon niet koken!’ riep Hoelang opeens.

‘Dat zei meester Waterige Wind ook al: jullie kunnen niet koken, alleen soep kan koken’
‘Wij waren zijn slechtste leerlingen omdat we hem niet konden volgen’ gaf Bemoste Schors toe, ze zuchtte en keek diep in de emmer kokende soep op het houtvuur, er dreef steeds een dikke luchtbel op die na enig gepruttel uiteenspatte als een knipoog. Slingerend Pad roerde onbewogen verder.
‘Maar beste Hoelang, misschien heb je geen goede smaak of een heel andere smaak, hoe kun je dat weten?’
Hoelang proefde zijn tong nog eens en erkende:’ Inderdaad, het smaakt anders dan ooit, zo heb ik mijn tong nog nooit geproefd, heb je een glaasje water voor mij?’
‘Om de smaak weg te spoelen?’ vroeg Slingerend Pad met een grijns.
‘Ja graag, met een stukje brood erbij’
‘Nu snap ik het’ zei Hoelang, ‘Jullie koken geen recept maar een legende en dat proef je’