Hij was als buitenkijker geboren. Op school keek hij steevast uit het raam naar het schoolplein waar bladeren in krinkeltjes rond dansten in de herfstwind…dat kwam hem voor als het meest geheimzinvolle. Daar danste het leven in het wild, dat had niemand hem geleerd, dat werd moeiteloos begrepen. Dat wilde, dat wilde hij. Een schoolklas fungeerde goed als broeikas om kinderen tot kasplantjes op te kweken. De kweker voor de klas wist elk spontaan natuurlijk gedrag weg te snoeien om te voorkomen dat het gewas vrucht zou gaan dragen.
Het echte leven speelde zich buiten af, niet alleen buiten maar ook buiten de bestaande paden, buiten de efficiënte snelwegen naar maatschappelijke doelen die zelden het belang van het gewas dienden. Voortplanten was zelfs geen doel, dat was een biologische gewoonte… een neiging waar men ook vrij van kon zijn. Het innerlijke mysterie kende hij van buiten, daar konden de kwekers niet bij. De wonderlijke bloei van binnen kon niemand plukken of snoeien. Het trok alleen onvoorstelbaar vreemde insecten aan, die terloops al nectar proevend aan kruisbestuivingen deden die tot wildgroei leidden.
‘Wie zat hier nu op te wachten?’ , werd een keurmerk van bestaansrecht.