Strompelend over de wortelstronken in het smalle gangpad van de treinwagon
bereikte ik de stiltecoupé waar ik de oude beuk aan trof met een geruit, bevederd hoedje op en een horlogeketting in de vestzak van zijn mosgroene bast. Zijn stam was gehavend, alsof die ooit door de bliksem getroffen… de beuk glimlachte verontschuldigend. Voor ik het wist had mijn mond, ‘waar gaat de reis naartoe?’
gevraagd. Meteen kwam de gedachte op….wat een domme vraag eigenlijk…hoe kan een reis ergens naartoe gaan? Gelukkig had de beuk enigszins kreunend geantwoord:
‘Ik ga een dagje naar het strand… mijn moeder ligt daar…”
“Begraven?” ,informeerde ik meelevend.
“Nee, ze is daar gewoon gaan liggen.”
“Mist u haar? “
De oude beuk nam langzaam zijn geruite hoedje af om zijn gebutste hoofdhuid te tonen.
“Ik zie het, zei ik en vroeg mij af wat dit gebaar te betekenen had.
“Ze was weliswaar geen beuk…” , vervolgde hij, “maar wel van de beste wind” ,
hij keek er veelbetekenend bij.
“Westenwind?” ,probeerde ik om na te gaan of ik het goed had verstaan.
“Welnee, Noorderwind natuurlijk…daar kwam ze vandaan…om mij zuidwaarts te zaaien”
“En uw vader… leeft die nog?”
“Welzeker” knikte de beuk, “maar hij smelt gestaag weg, die ouwe gletscher…”
“Aangenaam kennis te maken” ,zei ik, “maar bij ‘t volgende station moet ik er uit…”
“Waar ging u ook alweer naartoe?” , vroeg hij op de valreep.
De vraag overviel me…voor ik het wist had mijn mond alweer gesproken:
“Ik ga nergens naartoe, maar ik moet zo nodig”.