Mijn vader sneedt het eelt van mijn moeders eksterogen, met een vlijmscherp mes. Dat kweekte ze op haar voeten door te nauw schoeisel te dragen. Leger des Heilsschoenen die al door vreemde voeten waren afgelopen. Vader was bijna hoefsmid geworden in Broek en Waterland, daar zou hij paarden beslaan en hoeven bijsnijden. Helaas ging dat niet door. Hij werd filiaalhouder terwijl hij helemaal niet van filialen hield. Nu moest hij zich behelpen met mijn moeders verhoornde voeten. Hij had ook een schoenenleest waar hij in de oorlog de deuren mee langsging om schoenen te lappen. Nu lapte hij de schoenen van ma, zette er nieuwe hakjes en zolen op. Dan zat hij met zijn mond vol scherpe kopspijkertjes met een mooi gesmeed hamertje te kleunen op het leer. Het eelt groeide ongeveer even snel als het slijten van de verse hakjes. Tegenwoordig hoor je weinig meer over eelt. Handwerk verdwijnt. Schoenen pleurt men keurig weg als de kleur niet meer zo bevalt.
Er heerst een groot taboe over het eelt op de ziel. De huidige mens draagt dikke lagen eelt met zich mee.
Dat eelt dient om de gevoelswereld te verdoven. Daar praat men niet over. Natuurlijk zijn er ook die het bestaan van de ziel ontkennen. Tegen die lui zou je willen zeggen: lieve mensen, dat is het eelt, die ontkenning van de ziel is die ondoordringbare eeltlaag, uw pantser. Mijn vader zou er een levenswerk aan hebben om dat eelt te verwijderen, maar hij zou er gewoon aan beginnen. Vader hield van handelingen. Daar kreeg hij eelt van op zijn handen. Soms sneed hij het eelt op zijn duim bij.