Fabel van de taxidermist


De taxidermist is een vreemd dier dat op een vreemde manier van dieren houdt.
Namelijk van dode dieren.
Hij houdt oprecht veel van dieren… -huid.
Zijn vrieskist ligt vol met stijve beesten.
Een dier is voor hem pas echt als het is ontzield.
De ziel is dan al verhuisd naar het huidloze zijn.
Nu de huid nog, zo denkt hij.

De opzetter ziet overal alleen maar huid.
De huid van de aarde, de huid van schilderijen, de huid van zijn bankstel, de huid van water.
De buitenkant betovert hem, de binnenkant wekt walging bij hem op.

Als kind probeerde hij dieren te volgen om ze te kunnen bestuderen.
Maar nooit stonden ze stil.
En als ze toch eens stilstonden, dan renden ze hard weg wanneer hij ze benaderde.
Liefst wilde hij ze omarmen en voelen.

Tot hij op een dag een dode mol vond.
Dagenlang kon hij hem bekijken en betasten tot de maden eruit kropen.
Vanaf die tijd haatte hij wormen.
Hij verklaarde ze de oorlog.
Ze gaven hem een doel om voor te leven.
Het werd zijn beroep.

Een opgezet dier bestaat louter uit huid.
De hele biochemische fabriek — ingewanden, organen — wordt weggegooid als overbodige ballast en vervangen door houtwol, watten en zaagsel.
Het dier wordt puur van huid, stilstaande huid, strak gespannen.
Het kijkt hem aan met glazen oogjes.
Wanneer de opzetting klaar is, kijkt de taxidermist voldaan naar de geslaagde verhuizing.
De huid gaat een nieuw en eeuwig leven tegemoet.

Op zijn hoofdkussen vindt de taxidermist altijd wel wat zaagsel.
Onwillekeurig peutert hij dan even in zijn oor, alsof het zo uit zijn hoofd is gelopen.
Het idee gevuld te zijn met zaagsel doet hem glimlachen.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *