Volgens mijn zeer ongelovige grootvader had ‘Onze Lieve Heer’ louter vreemde kostgangers. In de dagelijkse praktijk bleek het grondpersoneel volgens hem steeds weer een incompetente onderhoudsmonteur die op de werkvloer lapwerk leverde om Gods schepping aan de praat te houden. De natuurlijke gang van zaken wisten ze consequent te verstoren door mechanisch in te grijpen op het organische proces. Op de vraag wat voor kostganger hij zelf was heb ik hem nooit kunnen ondervragen.
Later hoorde ik dat hij God voornamelijk verweet dat hij niet bestond, wat ik heel aandoenlijk vond. Een grote tekortkoming van een niemand. Kostgeld heeft hij nooit betaald. Op zijn sterfbed schijnt hij gelukzalig te hebben gepreveld dat hij nu eindelijk echt alleen was, nu zelfs zijn eenzaamheid hem had verlaten.