Nietsvermoedend op een mierenhoop uit rusten van de wandeling. Onmiddellijk worden gebeten.
Een bosmier, het diertje loopt rood aan en begint je uit te foeteren:…’ dat het toch geen manier van doen…kortzichtig…welke lomperik gaat nou…’
Je verontschuldigt je gedrag uitvoerig: ‘niet handig… nee, gewoon onoplettend om niet te zeggen dom…
jullie zijn ook zo klein..’
‘Ja nee, nu weet ik het wel’ ,raast de mier uit, ‘wat kom je hier doen? …heb ik je soms geroepen?… wat heb je hier te zoeken? … je trapt alles plat, lamzak!’
Totaal overrompeld door de directieve toon van de mier, verschrompel je. Je onbeholpen aanblik ontdooit hem enigszins.
‘Kom binnen in onze hoop, dan kun je even bijkomen van de schrik, ik schenk je een dauwdrup met mierenzuur!’
Je voelt je zo lomp en veel te grofstoffelijk om de nauwe ingang van dennenaaldjes te betreden.
’Kom, groei hierheen’ ,dirigeert het insect mij ,’zodat je je eens in ons leven kunt verdiepen….nee, niet nog groter gek!, groei kleiner, kleiner..je kunt het, ja goed zo, nog kleiner, hierheen naar die zandkorrel toe!…zo ja … en ho maar, nu kan ik je tenminste in je ogen kijken!’
Hij grimlacht schamper om mijn gekrompen verschijning. Je bent zijn verschrompelde binnenpretje.
‘Treedt binnen in onze naaldencitadel, pas op dat je niet onder de voet wordt gelopen door de werkmieren!’
Je volgt de mier door een eindeloos duister gangenstelsel, het ruikt er naar humus, molm en dennenhars.
‘Waar gaan we helemaal naartoe?’ roep je hijgend, zijn zespotige tempo kan jij nauwelijks bijbenen.
‘Naar de koningin breng ik je…in de kraamkamer!’ ,was het laatste wat hij riep. Buiten adem word je wakker in de kraamkamer van de nacht.