‘Ik krijg er een kunstkop van!’ zei mijn vader wel eens als er thuis iets onbevattelijks aan de hand was. Een kunstgebit had hij al, net als mijn moeder die trouwens best aardig kon kunstschaatsen in haar nertsbontjasje. Eigenlijk schaamde ze zich een beetje voor dat jasje, het had van kunstbont moeten zijn. Alleen met schaatsen dorst ze het aan te trekken.
Soms is het gewoon te koud om je te schamen.
Wij woonden niet ver van de oliefabrieken waar de kunststoffen gemaakt werden. Buiten stonk het verschrikkelijk naar spiksplinternieuw kunststof.
In huis leefden wij als planten onder hel wit kunstlicht, tl-balken, de lichtbakken zoemden alsof er insecten in werden uitgebroed.
Mijn moeder was niet echt een keukenprinses al leek ze als twee druppels kraanwater op wijlen Koningin Juliana. Hoe dan ook, ze verstond de kookkunst niet echt. De kookkunst sprak destijds nog voornamelijk Frans, ‘Bocuse’, een ware kunstkok.
Mijn ouders hielden meer van tuinieren, uiteraard met kunstmest, de planten schoten kunstmatig de grond uit. ‘Een koud kunstje!’ , volgens mijn vader. Van dicht en toonkunst moesten ze niet veel hebben.
Kunstvoorwerpen hadden wij thuis nauwelijks, daar hadden we geen geld voor. We waren kunstarm. We hadden zelfs geen Monopoly, geen kunstgeld.