Het schijnt zo ijl en tegelijk zo massief,
dit in dichte mist gehuld fantoomgebergte.
Dit monumentale gemis van al die ongeschreven gedichten
die de mensheid in vervoering hadden kunnen brengen,
vleugels hadden kunnen geven om het zielloos kleingeestige te ontstijgen.
Waren die blind naïeve poëten soms even vergeten om geboren te worden?
Waarom anders bleven deze verzen zo stevig ongeschreven
of waren deze weke verzenkwekers…met mos begroeide wezens
weer eens te lyrisch geweest, te overmeesterd, te hysterisch begeesterd…?
Niet bij machte om de open wond van verwondering te verplegen?
Hoe slaagden deze talloze verzen er in
om nooit een lichaam van taal te verwerven?
Is dat te wijten aan de taal die nooit het sublieme kan raken?
Het kijkt ons nu gelaten aan, dit Magnum Opus Vacuum, permanent.
Vanuit alle blikvelden, vanuit elk perspectief,
voelbaar in alles wat van taal is ontdaan.
In dit besef trekt poëtische koorts zich terug in het mistige bergmassief,
in dit gemis dat nimmer taalde naar vertaling.
Het neemt de wereld voor lief, gemis dat niets dan ruimte is.
De wond mag open blijven, als een oog dat nooit kan slapen.