Afgelopen maand zat ik met onze huisvriend Oktober bij te praten onder het genoegen van een kopje thee. We hadden elkaar tijden niet gezien en veel te bespreken. Tijdens ons gesprek, het was zaterdagochtend, werd er plotseling aangebeld. Ik herkende hem aan zijn alledaagse gezicht.
Wat kom jij hier doen Donderdag?, vroeg ik verbaasd, kijkend op mijn horloge.
Ik kom voor Vrijdag, zei hij opgewonden…ik kom altijd voor de Vrijdag…dat moet je toch inmiddels wel weten, meneer de Eeuw!
Vrijdag is er nog niet, legde ik uit, die komt pas later…volgende week misschien weer, ik had je nog niet verwacht…je bent al de derde donderdag van de maand die het probeert om onaangekondigd langs te komen en nog wel op een zaterdag.
Luister vriend, begon Donderdag enigszins vermoeid: Ik ben mijn tijd al jaren ver vooruit, vandaar dat ik nu al hier ben.
Dat kan best zijn, maar je bent te vroeg, volgens de agenda ben je nog niet aan de beurt
Kom later maar eens terug, als je tijd hebt?…,adviseerde ik hem ongevraagd, ik heb momenteel mijn goede vriend Oktober op bezoek.
Nogmaals vriend, begon Donderdag opnieuw, luister…ik heb geen tijd, maar ik ben gemaakt van tijd, ik ben alleen nu! ….trouwens, die Oktober ken ik wel, dat is familie van mij…die vindt het vast leuk om mij te zien…het is een verre oom van mij ofzo…. Donderdag wilde binnentreden, maar ik zette mijn voet tegen de deur.
Kan wel zijn, familie of niet, maar Oktober is wel een maand, een van de laatsten, hij is van een geheel andere orde…jij bent er slechts één dag in de week…en aan dagen van de week heeft Oktober geen boodschap.
Het begon bij Donderdag te dagen dat hij zich er niet tussen kon dringen.
Hij droop af. Ik sloot de deur. Oktober vroeg mij wat er aan de hand was geweest.
Ik vertelde over de nogal voorbarige Donderdag. Oktober moest lachen om zijn verre neef, die als gewone doordeweekse dag altijd al bij het weekeinde had willen horen, bij de vrijetijdsdagen.
Al kind had hij al geageerd tegen de achtergestelde positie van werkdagen, gebukt gaand onder verplichte kantooruren. Terwijl ik wat warme thee bijschonk klonk opnieuw de deurbel. Verstoord slofte ik naar de voordeur. Door het matglas heen zag ik de schimmige contouren van een duistere gestalte. Voorzichtig opende ik de deur op een kier. Wie mag u dan wel zijn?, vroeg ik aan de donkere figuur.
Het holst van de nacht, aangenaam antwoordde de schim, ik hoop niet dat ik ongelegen kom?