De jager krijgt na een lange speurtocht
zichzelf als prooi in het vizier,
blijft geduldig en stil,
wachtend achter zijn hinderlaag.
De hinderlaag bestaat uit zelfbeelden
die hem het zicht benemen.
De huid van zelfbeeld stroopt zich af
tot er geen beeld over blijft,
oog in oog met de prooi.
Er zit niets anders op dan te snijden
in het eigen vlees,het meest onverteerbare
te slikken en te verteren.
De jager ontdekt dat zijn gekoesterde munitie
altijd al uit niets dan losse flodders heeft bestaan,
denkbeeldige kogels, gesmolten hagel.
Wetend dat de huid van deze ‘beer’
aan niemand te verkopen valt,
heeft vuren geen enkele zin meer.
Er komt dus geen trofee aan de muur
van de bovenkamer, voorheen ‘de jachthut’.
De jachtpartij is voorgoed voorbij.
Al het bejaagde kruipt nu
vrijwillig op schoot
bij de prooi.